maandag 12 maart 2018

L.F.Rosen, Spiegelalbum

Gevaarlijke spiegels

In alle gedichten in Spiegelalbum  van L.F.Rosen komt een spiegeling voor, vaak letterlijk in de badkamer of bij het water, soms in het gezicht van de vader. Niet verwonderlijk in een bundel met die titel? Toch wel. De bundel telt 83 bladzijden, meer dan 50 gedichten, waarbij sommige gedichten bestaan uit meerdere genummerde delen. Dan moet je als dichter toch behoorlijk bezeten zijn van spiegels, spiegelbeelden.

Het begint eenvoudig met wakker worden, de gang naar de wastafel en het scheren, maar dan blijkt het kijken naar het eigen beeld toch tamelijk verontrustend. Dat blijkt ook uit de klank en de woordkeus.

‘Op de oogvliesgrens schampen
zij elkaar: het zachte en het gekartelde,
het weke en het wakkere, het krullerige
kind met zijn innerlijk van vlokkerig
kussenvulsel, en de man wiens blik
als een staalborstel langs onze dun-
wandige lichaamsdelen gaat. Ooit vage,
dakloze droomgedaanten die in doorwaakte
nachten elkaar op afstand bekeken,
maar in de spiegel handen en voeten
krijgen, en gedachten waarmee
zij elkaar maken en breken.’

Lees het gedicht hardop en hoor hoe Rosen met de k speelt.


Het spiegelbeeld is gevaarlijk en actief: het ‘zit ons op de hielen’ ‘Als een bliksem speurend / naar de van eenzaamheid / doorweekte man in het open / veld’.
De bliksem wordt hier gepersonifieerd net als de spiegel.
De spiegels weten veel. Ze kennen de angst van de jongen in de man voor het vroegere trefbal, dat gevaarlijke spel met die harde bal, waarbij je voortdurend op je hoede moest zijn.

Narcissus wordt opgenomen in zijn spiegelbeeld. De spiegel kan duivels zijn. Spiegels hebben te maken met verbeelding en bewustzijn. Het kan lijken dat de spiegel beelden absorbeert; hij kan ook beelden uit verleden of toekomst presenteren. In de spiegel kan een ongenode gast zichtbaar worden. Men kan angst voor spiegels hebben. Een gedicht in de afdeling ‘Mannelijke spiegelbeelden’ heeft als titel ‘Catoptrofobie’. Het spiegelbeeld is gevaarlijk als Dr. Hannibal Lecter uit de film The silence of the lambs.
De ik van de bundel verdwijnt achter het spiegelglas en loopt daar door een nauw gangenstelsel en heeft ademtekort, wat doet denken aan Achterbergs ‘Thebe’. Er is meer dat doet denken aan Achterberg: het obsessionele, een gedicht als ‘De hadale zone’, de diepzee:

‘We doorkliefden het wateroppervalk
en na een levendige overnachting op het Rif
kwamen wij aan
in de onderzeese woningen van onze latere
jaren met hun vulkanische schoorstenen
en tektonisch
krachtenspel:
de diepzeekelders
waar de spiegels
met neergeslagen
ogen slechts fluisteren over de tijd die achter ons ligt.’

In de afdeling ‘Vrouwelijke spiegelbeelden’ is de vrouw het spiegelbeeld van de man. Er zijn mannelijke dichters die gedichten schrijven vanuit hun anima. Denk aan Marieke Jonkman (Anton Ent). De maan (♀) spiegelt de zon (♂).

‘Changement 1

Hele dagen gaan voorbij
dat hij niet meer aan mijn raam
verschijnt, dagen waarin alleen
de wind in de gordijnen
met zijn verontrustende
monologen de kamer vult.

En ik (om hem te behagen?)
maar van kleding wissel, van stem
en oogopslag en tenslotte tegen
beter weten in van geslacht.

Is de gretigheid nu uit hem weg,
de uitputting hem meer dan ik nabij -
ja, biedt de hemel en zijn afwezigheid
ook ruimte voor de vrouw in mij?’

In ‘Changement 2’ lijkt de metamorfose van de man in bad compleet; in ‘Spiegelalbumplaatjes’ komt de ik zichzelf in meisjeskleren tegen en in ‘Herkenning’ ‘strelen wij / elkaars innerlijke kantwerk.’ De onttakeling wacht: ‘Van paspop naar trekpop/ dansend in een straal urinekleurig / licht, weet ik een alziend / sluipschuttersoog op mij gericht.’

Het gevaar is hier door de kleur van het licht en het bijzondere oog treffend verwoord.

L.F.Rosen, Spiegelalbum, uitg. Liverse, Dordrecht 2017.
83 bladzijden

Nuchter over ellende Kira Wuck

Nuchter over ellende

Eurolines

We zijn onderweg naar Polen om Auschwitz te bezoeken
je moet het gewoon een keer gezien hebben

we staan naast de kapotte bus
sneeuw maakt ons aanhankelijk
kou begint altijd bij de benen
trekt dan door naar het bot
de angst om niet gevonden te worden

ooit werkte ik in een keuken waar de manager
tijdens de pauze ‘Arbeit macht frei’ riep
na mijn laatste werkdag propte ik
mijn werkkleding in de eerste beste vuilnisbak

in het wegrestaurant lijken we een gezin
dat met de jaren vergroeid is
we warmen onze tenen en wanten aan de verwarming
zonder dat onze schouders elkaar raken

Kira Wuck schrijft alsof ze berichten intypt op haar smartphone: ‘We zijn onderweg naar Polen om Auschwitz te bezoeken’ en ze voegt er een onbedaarlijk cliché aan toe.
Auschwitz als uitje, als een toeristische bestemming; zo gaat dat. Samen in een bus naar Polen. Niet duur. En ja, dan gaat de bus kapot, staan we in de kou en de sneeuw, houden we elkaar vast, niet uit liefde.
En dan gebeurt er iets geheimzinnigs: dat stomme uitje wordt een verschrikkelijke verwijzing naar het onvoorstelbare: de kou trekt door tot in het bot en er is angst verloren te raken.
In de derde strofe pakt de dichteres het nog eens stevig aan met die stomme manager. De spreuk werd destijds in opdracht van Rudolf Höss bevestigd, omdat hij zelf een aantal jaren gevangen had gezeten en toen ervoer dat het werken hem hielp door de tijd te komen. De manager in het gedicht evenaart de nazi’s in cynisme, al zal hij dat zelf ontkennen. De ik walgt van haar werk. De lezer van het gedicht moet denken aan de kleding van de gevangenen.
Ook in de laatste strofe van het gedicht moet ik denken aan het schouder aan schouder staan in de zogenaamde doucheruimte.
Kira Wuck kijkt om zich heen en verwondert zich. Zij ziet veel absurditeiten en doet daarvan op nuchtere wijze verslag. Je kunt tenen en wanten verwarmen, maar de kou om de  krankzinnige ellende blijft.

Kira Wuck, De zee heeft honger, Podium, Amsterdam 2018

Hélène Swarth MIjn Haat

Mijn Haat
Ik ben met mijn Haat door het leven gegaan

Een mantel van purper had zij aan

En onder die mantel een kleed van rouw

Als het slepend gewaad van een weduwvrouw

En een kroon van robijn op haar lokken blond

En een bittere lach om haar trotse mond

En een levende slang om haar middel heen

Als een goudgroene gordel van edelsteen

Zij droeg in de rechter een zwarte staf

Daar sloeg zij de zomerse bloemen mee af

Die lieflijk ontloken langs heg en vliet

En die zij mij nimmer nog plukken liet

Zij droeg aan haar boezem een passiebloem

Dat die bloem niet verwelkte dat was haar roem

En als ik haar smeekte om een koele dronk

Dan was 't of daar vuur in haar ogen blonk

En zij bood mij vol alsem, die nog in mij brandt

De albasten kelk van haar holle hand

Maar toen ik daar stond bij mijn lievekens graf

Daar knopte en daar bloeide haar zwarte staf

Tot hij rozen droeg als een rozelaar

Vele blanke en veel rode bij elkaar

Zij slingerde van zich de gordelslang

En tranen besproeiden haar bleke wang

Ik kuste haar handen, en hemels licht

Kwam over haar vorstelijk aangezicht.

" En zijt gij niet langer mijn trouwe Haat

O gij die uw tranen zo vloeien laat?"

Toen sprak zij: " En hebt gij dat nooit verstaan?
Gij zijt met uw Liefde door 't leven gegaan.”

Dit gedicht van Hélène Swarth gaat niet over haat, het gaat over verloren liefde. We kennen de dichteres van onder andere de bundel Rouwviolen. Haar geliefde heeft haar eerder in de steek gelaten, daarna is hij gestorven, maar haar liefde is gebleven.
Toen ik veertien jaar was, vond ik in de kast van mijn vader een bundel met gedichten van de Tachtigers, Perk, Kloos, Verwey, Gorter en ja wel Hélène Swarth. Zij was rond 1880 beroemder dan Kloos.
Mijn leraar Nederlands Wolthuis zocht leerlingen die wilden voordragen tijdens de boekenweek. Ik meldde mij met ‘Mijn haat’. Ik mocht voordragen, maar moest een ander gedicht kiezen. Dit zou ik niet begrijpen. Hij had gelijk, al trof mij de rouwmuziek en de hartstocht en waarschijnlijk ook de taal.

Het is nogal wat om te zeggen ‘Ik ben met mijn Haat door het leven gegaan’. De haat gepersonifieerd. Hoe oud was de dichteres toen ze dit schreef? Een jaar of dertig! Het gedicht heeft de overdrevenheid van de jeugd. Zij kiest de kleuren die passen bij rouw, theatraal, ‘een mantel van purper’ en ‘een kleed van rouw’; dat zal wel zwart zijn. Maar de lokken zijn blond en daarboven ‘een kroon van robijn’: bloedrood. ‘bittere lach’, ‘trotse mond’. ‘een levende slang om haar middel’: dit alles beroerde de puber heftig. Ook de woede waarmee de zomerse bloemen worden weggeslagen.
Een altijd durende ‘passiebloem’ ‘aan haar boezem’. Zij biedt ‘alsem’ aan als drank, uit een ‘albasten kelk’. Dat men aan Christus op het kruis met alsem gemengde wijn te drinken gaf, 
zoals beschreven in twee evangelies, wist zij natuurlijk. Dit was een joodse traditie om de pijn en angst te minderen. Alsem is bitter en opiumachtig.
Als de dichteres bij het graf van haar ontrouwe minnaar staat, gebeurt een wonder: de staf gaat bloeien en brengt rozen voort. De slang wordt weggeslingerd. De Haat huilt, of beter weent en de ik vraagt of zij, de Haat, haar niet langer trouw is.
De haat beschermt haar in zekere zin; zij is een schild tegen melancholie en dodelijke pijn. Maar nee: nu blijkt dat de reactie van de ik alleen maar is ingegeven door Liefde.

=

Crashen en krassen Greetje Kruidhof



Crashen en krassen

De gedichten van Greetje Kruidhof in Wisselplaats  geven samen het verhaal van een meisje dat geboren is in Papoea (Indonesië) en met haar vader, een zendeling, en het overige gezin naar Nederland ging.

‘Je vader fluistert woorden.
Met voorzichtige vleugels proberen ze de lucht
groeperen zich in nieuwe patronen:

een vlucht krassende vogels
die vertelt van de kuil met de hond en het kind.
Dat hij te groot was om bij hen te komen.

Over paraplu’s tegen de zon, bang zijn
voor pijl en boog en varkens in de regentijd.

Dat hij van een laken een doek knoopte
het zieke kind wekenlang droeg, de angst
mee-at aan tafel en liefde in hitte verdampte.

Dat hij zijn lijf zocht in het vliegtuig terug
zijn oren verlangend naar mannen die zongen-
hij hoest. Zijn zinnen crashen op de ochtendkrant.’

Uit de laatste zin van het gedicht is op te maken dat het nu van het gedicht zich afspeelt in Nederland. De vader is terug en wellicht ziek: hij hoest staat er nadrukkelijk na ‘-zongen’. De vader fluistert over de belevenissen in Papoea. Zijn stem is niet meer krachtig, blijkt uit de tweede regel.
De je van het gedicht - een verscholen ik - ziet als het ware hoe de woorden zich in nieuwe patronen groeperen en komt dan met de vergelijking: ‘een vlucht krassende vogels’, die wijst op onheil. De ‘vlucht’ vertelt over een enge gebeurtenis. De vader kon niet bij dat opgesloten kind komen. Misschien was hij letterlijk ook te groot om bij zijn dopelingen te komen.
Er wordt verder verteld over de felle zon en over de angst die de omgeving oproept.
Welk kind wordt gedragen? Het kind uit de kuil of een kind uit het gezin? De situatie daar is niet zo dat een kind even naar een ziekenhuis kan worden gebracht. Je kunt het evenmin alleen laten. De angst was groot en was ook aanwezig aan tafel. De liefde leed onder de omstandigheden. Ze moesten terug en de vader moest zijn eigen lichaam weer terugvinden. Hij verlangde naar de gezangen van medegelovigen.
‘Crashen’ herinnert aan ‘krassen’. Zijn woorden botsen met slechte afloop op het actuele nieuws. De angst betreft vader en kind.

Greetje Kruidhof, Wisselplaats, uitg. Manuzio, Kampen 2017. 63 bladzijden

Kira Wuck, De zee heeft honger

Bittere humor

‘Er is geen levensdoel, we horen nergens thuis en we gaan allemaal dood. Kom, laten we tv gaan kijken’, dat zeggen Rick en Morty.  Kira Wuck opent er haar bundel De zee heeft honger mee.
Vier afdelingen telt de bundel: ‘We nemen ons voor te vertrekken’ met 9 gedichten, ‘Levens die door andere zijn achtergelaten’ met 7 gedichten, ‘Het verlangen om aangelijnd te worden’ met 4 gedichten en ‘Nachtdieren’ met 6 gedichten.

Ja, als er geen levensdoel is, wil je wel worden aangelijnd. Dan kan iemand je ergens naar toe trekken. Het gedicht met die regel gaat over dat verlangen. We zijn als honden in een kooi van zinloosheid. Zou er geen baasje zijn om ons ergens naar toe te brengen? De vrouwen van de zonnebank wekken medelijden. Wat moeten ze met hun leven? Sommige kinderen hebben een moeder die op hen wacht. (Kira had zo’n moeder niet. Dat weten we inmiddels uit alle interviews en berichten.) De ik zat in een kooi van eenzaamheid en onbestemdheid.

‘Vroeger ging ik vaak naar het asiel
geblaf scheen als lichtstralen door de tralies
het verlangen om aangelijnd te worden

nog somberder werd ik
van vrouwen die zorgeloos van de zonnebank kwamen
onder hun huid het breken nabij
een weeïg gevoel van schaamte welde op

ook keek ik toe hoe moeders die niet de mijne waren
op hun dochters wachtten
Laika die de ruimte in werd gestuurd en niet meer terugkwam’

Vreemde vergelijkingen heeft deze dichteres: geblaf als lichtstralen. Wat is de verzwegen grond van de vergelijking?
In de reclamekreet: ‘Samson, een leeuw van een shag’ is dat de kracht.
Hier bij ‘de tralies’ het plotselinge, het felle?

Nog zo’n vergelijking: ‘wachten is als de zee’. Is dat het uitzichtloze, oneindige?

Kira kijkt om zich heen en verwondert zich. Zij ziet veel absurditeiten en doet daarvan op nuchtere wijze verslag. Cliché’s horen daarbij, zoals: ‘dan komt de rest vanzelf’, ‘je moet het gewoon een keer gezien hebben’, ‘ik mag niet klagen’.

‘Het hondje Laika, het eerste levende wezen dat in 1957 de ruimte in ging, is al enkele uren na de lancering om het leven gekomen, door oververhitting en stress….’
(Volkskrant)
Zijn lijk is bij terugkeer in de dampkring verbrand. Laika zat opnieuw in een kooi.

‘De zee heeft honger

Als je wilt weten waar mensen wachten
dan moet je peuken zoeken
op het strand liggen
kleine dromen als opgevouwen briefjes

wachten is als de zee
tijd komt naar ons toe
maar kan zich ook van ons keren
als een uitgestrekte droogte’

Je kunt zien hoe Kira tot een gedicht komt. Ze is aan zee en ziet peuken. Daar stonden mensen en wat deden ze daar? Kijken en wachten tot de tijd verder was. Ze stonden wat te dromen, misschien ook te verlangen naar een einde(r).
Aan zee heb je eb en vloed. Bij eb trekt de zee zich terug en zie je ‘een uitgestrekte droogte’, zoals bijvoorbeeld bij Schiermonnikoog. De zee heeft honger en wil ons opslokken, letterlijk en figuurlijk. Verderop in het gedicht gaat het over ‘kinderen zonder honger’. De dichteres zou wel terug willen gaan naar die fase in haar leven, ‘voordat alles begon te wankelen // toen wachten nog dromen betekende en / de zee geen honger had’.

De wereld is een treurige plek: Auschwitz, alcoholisten in Helsinki, controlerende camera’s, vrijen met iemand zonder dat hij door heeft wie je bent, dieren die gedood worden om bont te leveren, eenzaamheid, opium in Hanoi, een wanhopige mot die naar buiten wil, verouderende mensen die als peren krimpen, bedelaars zonder benen, slapeloosheid.

In sonnet 28 van Shakespeare kan de ik niet slapen omdat hij steeds aan de geliefde moet denken. Kira Wuck schreef in opdracht van De Standaard een reactie-gedicht, waarin de ik zegt niet te kunnen slapen  omdat ‘geesten mij niet met rust willen laten / na elke dagdroom eindig ik / verder bij jou vandaan // …/ als regen in de zee valt / dan raakt lucht de aarde’.

Kira Wuck, De zee heeft honger, Podium, Amsterdam 2018.
53 bladzijden

Kreek Daey Ouwens, Niet begrijpen, wel verstaan

Niet begrijpen, wel verstaan

‘De stille grootvader zit rechts. De andere
grootvader zit links. Zacht kauwend zegt
grootmoeder: ‘Er zat een rat in het hooi.’
Ze krabt met haar mes haar arm. De andere
grootvader steekt zijn mes in de lucht.
We horen de naam van onze vader. Onze
moeder begint te huilen.


We spelen met de eendenplank. Als je de
plank heen en weer beweegt gaan de eenden
met hun kop omlaag en weer omhoog. De stem-
men raken in een knoop. De andere grootvader
plant zijn mes in de tafel. Moeder loopt
weg. We laten de snavels van de eenden zo
hard mogelijk tikken tegen het hout. Ze
buigen alle drie tegelijk hun kop, hoewel
ze elkaar niet kunnen zien.’

Hoe lees je zo’n gedicht zonder context? De gedichten van Kreek Daey Ouwens maken deel uit van een groter verhaal, dat in haar bundel Oefening in het alleenlopen gepresenteerd wordt.

Laten we het proberen zonder dat verhaal.
Er zijn twee grootvaders: een stille en een andere. En er is een grootmoeder en een moeder en er zijn kinderen, die spelen met een houten plank. De ik van het gedicht neemt dit alles waar. Zij ziet dat grootmoeder zich met een mes krabt. Gewoon jeuk? Ja, dat kan, maar toch maakt dat mes het unheimisch. Dat wordt versterkt door haar opmerking over de rat. De andere grootvader heeft ook een mes. Dan valt de naam van de kennelijk afwezige vader, met als gevolg dat de moeder begint te huilen.
Tweede strofe: de kinderen spelen. De ik legt uit hoe het spel gaat. Ondertussen praten de volwassenen verder. Kinderen kunnen spelen en schijnbaar niets opvangen, maar dat is niet zo. Ze zien en horen ondertussen van alles.
De stemmen raken in de knoop: het wordt verwarrend. De andere grootvader plant zijn mes in de tafel en moeder loopt weg. Ze lijkt het niet meer aan te kunnen. Wat wordt er gezegd? Gaat het over de vader? Is er wat ergs met de vader? De kinderen reageren gevoelsmatig met hun speelgoed. De dichteres weet dit alles geraffineerd op elkaar te betrekken, blijkens de mededeling ‘hoewel / ze lkaar niet kunnen zien.’ Dit alles in eenvoudige taal.
Er is iets onzichtbaar, verstopt, maar het is er en het is dreigend. Het wekt woede en angst. De eendenplank krijgt een symbolische betekenis van onmacht, herhaling, sprakeloosheid, starheid.

Wie de hele bundel leest, begrijpt meer van de situatie.

Kreek Daey Ouwens, Oefening in het alleenlopen, Wereldbibliotheek, Amsterdam 2017
102 bladzijden

Ton van ’t Hof, Dichter & andere dingen

Net een echte dichter

Wat wil Ton van ’t Hof (1959) met zijn schrijfsels die hij poëzie noemt? Hij wil treden in de voetsporen van de Amerikaanse flarfpoëzie: het combineren van zoekresultaten tot nieuwe gedichten, zoals die van George Oppen, Charles Bernstein.
En hij wil meer. Hij wil volgens Frank Keizer, die Dichter & andere dingen opent met een verhelderend opstel, op zoek gaan ‘naar een zuiverder spreken, naar echtheid’. Keizer zet  Van ’t Hof naast Gerrit Komrij, die ook bestaande vormen gebruikte, maar op een niet serieuze, spottende manier. Komrij, de postmodernist, prikte illusies door, liet leegte zien, al was steeds ook een diepe melancholie om de vergeefsheid te bespeuren. Van ’t Hof is geëngageerd, neemt de werkelijkheid serieus, dwingt ons tot nadenken over ons politiek handelen in het nabije en verre verleden.

Een Text Generator (Markov Chain) is een hulpmiddel om tekst te generen. Men gebruikt hierbij een bestaande tekst, die wordt omgezet in een nieuwe tekst, waarbij het oude verhaal doorschemert en wordt vervreemd. Dit werpt een nieuw licht op de oude tekst. Zo heeft Van ’t Hof het verhaal van Jezus’ geboorte bewerkt en heeft hij het nationalisme bekritiseerd door de zogenaamde grootheid van Nederland in een collage van zinnen (cliché’s) belachelijk te maken:
(slotfragment)

‘het aantal betrokken actoren bij het bodembeheer in nederland is groot
het probleem van dichtslibbende wegen is nederland is groot
het aantal organisaties in de geestelijke gezondheidszorg in nederland is groot
het aanbod van schoolreizen in nederland is groot
het onbegrip in nederland is groot
het aantal beeldschermwerkers in nederland is groot
het belang van vrijwilligerswerk in nederland is groot
het slaaptekort in nederland is groot

het nationale gevoel van nederland is groot, maar dat van noorwegen is onbeschrijflijk

nederland is groot in heel veel dingen maar aan de andere kant is het gelukkig ook klein
verdere specificaties zijn mogelijk & bovendien is nederland groot-brittanië niet’

Een computer is niet noodzakelijk om een tekst te bewerken. Zo kun je het actuele nieuws rond Halbe Zijlstra bewerken:

‘houwdegen zijlstra moet op zijn grote mond letten
datsja van poetin, waar is halbe?
vergalopperen, buitenlandse zaken
haalt internationale pers: ap, xinhua
potentieel schadelijk, bezoek aan rusland
greenwald op de website the intercept
nepnieuws: trump mag, halbe niet
anti-propaganda, waarschuwen
leugen, maar wat zei poetin nu echt?
halbe weg etc.’

Heeft dit ’gedicht’ meer effect dan het krantenartikel over deze zaak?

Van ’t Hof houdt niet van traditionele poëzie  met de  innerlijke gevoelens die daarbij zouden horen. Hij liet zich inspireren door dada, I.K.Bonset, Paul van Ostaijen, de Zestigers als Schippers, de oude Bernlef en Verhagen.
In het conceptuele gedicht ‘Kamer’ somt hij alle teksten op die hij kon zien in zijn kamer in Afghanistan ( Van ’t Hof is beroepsvlieger bij de krijgsmacht). Het oorspronkelijke gedicht is vier maal langer dan het fragment in deze verzamelbundel. Dat geeft de betrekkelijke waarde van deze tekst als gedicht aan.
Hij is niet erg in publiek geïnteresseerd. Hij schrijft voor zichzelf. ‘Het is een manier om met mezelf te discussiëren, om in mijn hoofd nieuwe werelden te ontdekken.’ (gejat van een interview van Joep van Ruiten). Net een echte dichter!

Ton van ’t Hof, Dichter & andere dingen, uitg. Stanza, Leeuwarden 2017. 188 bladzijden

Rozalie Hirs, verdere bijzonderheden, wakkere paarden

Rozalie Hirs

wakkere paarden

voorbij de waarheid vind je wakkere paarden naast de dag
het almaar stiller dan een penpunt is en dood blijft voelen

denken vanuit het graf geklauterde kinderen tegenkomen
bij de zoveelste schreeuw tegelijk het oog de bocht omgaat

een zegel levert vastbesloten gezond de dag weer
drijft weg almaar diepte vangend in het dansende verder

geraamten die ons voorgaan bij aankomst in elke stad
mechanieken van vervoering vertonen een zondags iemandsland

neuriënd naar de vijand onverkiesbaar in een lichaam trillende
vogels kloppende hoofdpijn bezingen een blauw

veranderend niets tot een onbemand hart los sprekende
horizonversnelling naar jou toe brengt nu een buiging maakt

Rozalie Hirs zet in de meeste gedichten geen leestekens, waardoor je je kunt afvragen hoe je een zin moet lezen. We zijn gewend aan het lezen van een krant of een artikel in een tijdschrift. De zinnen zijn dan meestal syntactisch in orde.
De woorden volgen elkaar in dit gedicht op als muzieknoten in een fragmentarische compositie. De klank is van belang, ook het ritme. Dat geldt natuurlijk voor alle gedichten, jong en oud, maar bij een dichter als Hirs in het bijzonder.
Je zou kunnen denken dat de woorden zonder onderlinge en uitbouwende betekenis achter elkaar geplaatst zijn. Hoor de klanken: waarheid, paarden, naast, almaar en wakker, dag en penpunt, denken etc. Voel het ritme. Zing de woorden.

Toch is taal een betekenisvol communicatiemiddel, anders dan muziek. Ook muziek heeft betekenis, maar die kun je meestal niet in woorden vangen.
Hier gaat het om woorden  en woordgroepen met een meestal nauw omschreven betekenis.
Wat betekent ‘voorbij de waarheid’? Ik zou zeggen, in het Trumpiaanse ‘post-truth’-tijdperk: de leugen, eventueel: de kletspraat, de praatjes voor de vaak, om de domme kiezer een rad voor ogen te draaien.
Daar vind je ‘wakkere paarden’: oplettende mensen die geen signaal willen missen, die alert zijn. Zij zijn ‘naast de dag’. Ze kijken er naar, worden ‘almaar stiller dan een penpunt is’. Dat is heel stil ‘en dood’. ‘voelen’ blijft daar ‘denken vanuit het graf’. Kinderen weerspreken die dood. Er wordt geschreeuwd. Het oog sterft, gaat de bocht om.
Maar ‘een zegel levert vastbesloten gezond de dag weer’.  Ik moet denken aan: ‘Als Lam van God opent Hij de zegels van de boekrol. Hij toont zijn gemeente de weg voor haar verdere groei en ontwikkeling naar Gods bedoeling. Hij laat zien wat er in deze heilsopenbaring aan de orde is.’
Maar ‘dat drijft weg almaar diepte vangend in het dansende verder’. We dansen naar de afgrond. ‘geraamten die ons voorgaan bij aankomst in elke stad’. Het wordt allemaal handig en met kennis van demagogie uitgevoerd.
‘een zondags iemandsland’: verwijzing naar de rechtse dominees die deze politiek mogelijk maken. De vijand wordt belachelijk gemaakt; hij wordt onverkiesbaar, maar dat leidt allemaal tot ‘kloppende hoofdpijn’. Het leidt tot ‘een blauw  // veranderend niets tot een onbemand hart los sprekende’.
We versnellen naar een toekomst en moeten buigen.

Ik stel me voor dat de dichteres hier hard om moet lachen. Ze zegt: ‘Hoe komt hij hier op?’ en ik zeg: ‘Vertel maar hoe ik het gedicht moet lezen.’

Rozalie Hirs, verdere bijzonderheden, Querido, Amsterdam 2017.
61 bladzijden

Willem Jan Otten, Genadeklap

Dromen, leven en sterven

Willem Jan Otten schrijft over zijn eigen leven. We kennen zijn vrouw Vonne, zijn zonen, zijn dochter die stierf voor zij het daglicht zag, zijn vader, zijn broer en het schilderij van Mankes, familiebezit en intieme bijzonderheden: zijn dromen, zijn bekering, zijn pornoverslaving, zijn pogingen om van het roken af te komen, zijn lafheid, zijn angst, zijn moed. We kennen zijn landschappen: het eiland, de Waddenzee, het Gooi, Amsterdam. We kennen zijn toneelliefdes, zijn klassieke literatuur, zijn Odysseus, zijn Penelope en andere figuren. We kennen zijn fascinatie voor het veer.

De nieuwe bundel na zes jaar, Genadeklap, begint met een droom. Hij zwemt in een meer en drijft weg naar ‘de rand van vloeiend glas’, ‘stroomopwaarts dreven / Vonne, zonen, nichtjes, broer Michiel’. Het is een beeld van het op weg zijn naar de dood en eerder aankomen dan de geliefden. In het gedicht lijkt het in orde: hij geeft zich over.

Willem Jan Otten schreef een roman waarin een schilderij een waarnemend personage is. In deze bundel  laat hij Christus opstaan uit een schilderij van Holbein. Het hangt in Basel. Op het schilderij ligt Christus uitgestrekt in een grafnis. Opvallend is de rechterhand met de lange middelvinger. Otten schrijft:

‘Hij heeft de lange vingers van zijn rechterhand
zo wijd hij kon gespreid,
en daarna koot voor koot
geknakt, knak, knak.’

Ik moet denken aan Sint Sebastiaan in ‘Het Veer’ van Nijhoff.
De geschilderde Christus herinnert zich al de blikken van de dag die op hem zijn geworpen. Otten beschrijft de kijkers humoristisch en ernstig tegelijk. Zijn inlevingsvermorgen is geweldig. De laatste, vlak voor sluitingstijd,  is een jongen met een capuchon, die ‘overweldigd werd / door water kolkend / in een diepte onder hem’. Christus ziet buiten bij de Rijn de jongen op de stenen rand, ‘staart mee de diepte in’. Geen geboorte dus, zoals bij Nijhoff, maar een sprong.
In het gedicht ‘Op de hoge’ uit de gelijknamige bundel gaat het ook over een sprong: ‘Dit zijn de stappen bang bang bang’ verbonden met verlangen.

Er volgt een gedicht met een kwintet, terzet en kwintet. Het gaat over een ongenoemde vrouw, maar het zal gaan om Markus 25:34. ‘Er was daar ook een vrouw die al twaalf jaar bloed verloor. 26 Allerlei dokters hadden al van alles geprobeerd om haar te genezen. Ze had al haar geld uitgegeven aan die dokters. Maar niets had geholpen. Ze was er alleen maar zieker door geworden. 27 Nu had ze gehoord wat er over Jezus werd verteld. En ze baande zich een weg tussen al die mensen door en raakte van achteren zijn kleren aan. 28 Want ze zei bij zichzelf: "Ik hoef alleen maar zijn kleren aan te raken om genezen te worden." 29 Onmiddellijk stopte het bloeden. Ze merkte dat ze genezen was. 30 Jezus merkte onmiddellijk dat er kracht van Hem was uitgegaan. Hij draaide Zich om in de grote groep mensen en zei: "Wie heeft mijn kleren aangeraakt?" 31 Zijn leerlingen zeiden tegen Hem: "U ziet dat de mensen tegen U aan dringen. En dan vraagt U wie U aangeraakt heeft?" 32 Maar Jezus keek rond om te zien wie het was geweest. 33 De vrouw beefde van angst, omdat ze wist wat er met haar was gebeurd. Ze kwam naar voren, liet zich voor Jezus op haar knieën vallen en vertelde Hem de hele waarheid. 34 Hij zei tegen haar: "Dochter, je geloof heeft je gered. Ga in vrede en wees genezen van je ziekte." ‘
Otten denkt verder:

‘Genezen zal zij dromen van zijn oogopslag,
zoals hij zich omdraaide in de drom,
haar zocht en feilloos vond. Hij keek
alsof hij zijn ogen niet geloven kon,
kapot, alsof hij ergens aan bezweek.

Zij had zijn zoom gepakt, bang bang,
want tussen haar dijen de stinkende lap.
Alle mannen deinsden om haar terug.

Er ging nog nooit een minnaar in haar op
toch droomt zij het: zo kijkt een man
die zich bekend heeft en dan uitgestort.
Gestelpt brengt zij haar handpalm naar
haar neus en ruikt de leeggebloede god.’

Indrukwekkend hoe hier sexualiteit en godsdienst ineen geschreven wordt.

En dan volgt een veer-gedicht. De veerman roeit. Hij draagt een diepe capuchon, ‘het is alsof ik in een tunnel kijk.’
De overtocht duurt, mist alom, ‘het wolkendek zo zwaar als zoldering’. De ik begint na een tijd te schreeuwen, dat de veerman hem kent van zijn gedichten, maar dat hij woordeloos is en dat hij bang is. De veerman laat hem razen. De ik slaat hem met de roeispaan, ‘genadeklap, genadeklap’ en kijkt zichzelf aan. De ik roeit nu op de plaats van de veerman, die hijzelf was/is naar de karekiet van het begin. Er staat, heel geheimzinnig: ‘’het strelend riet dat hij van mij niet / afgelezen heeft, / de ongeformuleerde overzij, / hij heeft ernaar gezocht / zelfs in mijn  blik.’

Dit moet ik herlezen en nog eens en nu heb ik alleen nog maar de eerste afdeling gelezen van deze 90 bladzijden tellende bundel.
Volgen nog ‘Afloopverzwijgers’ over een huwelijk, ‘Elf keer tot de Heer’, vertalingen van gedichten van John Berryman, ‘De ene tel’, gedichten over de dood van zijn vader en de verhuizing naar Osdorp, ‘Praesenium’, gedichten over ouder worden. Een indrukwekkend geheel.


Willem Jan Otten, Genadeklap, Van Oorschot, Amsterdam 2018. 90 bladzijden

Huub Oosterhuis, Die wij denken

Voortaan kreupel


Wat moet je als je verlangt naar een betekenisgever, maar je kunt niet meer geloven in een persoonlijke God? En je bent geen Spinozist? En je bent oud?
Dan bedenk je een instantie, een niemand, desnoods een volle leegte, of je keert terug naar de godmens.

Die wij denken
de ooit bedachte
die wij stotteren vrezen
bespotten twitteren
in tochtige uithoeken en broeikassen
die overwegen
in haat- en aanbiddingsboeken
vleien en vervloeken
godallemachtig
die wij toezingen in basilieken
bij contrabassen en hoge
fluittonen huiverend
op knarsende knieën prevelend
om vergeving.

Dit is de eerste strofe van een lange tekst over vertwijfeling en heimwee.
Ik vraag me af hoe het komt dat ik, katholiek opgevoed, in bezit van een godsdienstdiploma, behaald bij de paters Augustijnen in Culemborg, die vertwijfeling niet ken.
Maar, zegt iemand, ken je dan ook niet de angst voor de dood, het verlangen naar een hemels paradijs?

Huub Oosterhuis schrijft in zijn nieuwe bundel Die wij denken:

WACHTTIJD

Ik ben niet klaar
ik luisterwacht

ik hoor een oude verveloze vrouw
zij lispelzingt mijn eerste lied

‘Zolang…’

Hoezo hoelang?
Het kan vannacht gebeuren -
ik stel het me niet voor.

Ben bang voor brandende bomen
laaiend woud
vlamvattende kinderharen
vuur slaat in
hun kleine zachte haren
vuur slaat in
hun kleine zachte geslachten

Zolang er mensen zijn.

Ik wacht op niets
dan lentelicht
en vingertoppen

lippen mogen ook

en hou van rozen.

‘Zolang er mensen zijn op aarde’ is het eerste kerklied van Huub Oosterhuis. "Op de fiets geschreven, in november 1959, tegen de wind in, van Winsum naar Groningen. Daar werd het in haast opgeschreven en 's avonds tijdens het lof gezongen, begeleid door een saxofoon, op de melodie van O Heer, Gij zijt mijn god en here".
Nu het antwoord op de boven gestelde vraag. Nee, geen angst voor de dood, geen verlangen naar een ‘hemel’. Ik ken wel de angst voor vuur dat inslaat in ‘hun kleine zachte haren’. En ja, de vreugde om het leven: lentelicht is mooi.
Hoe kom je in god? ‘Steile trappen af. /Niemand zeggen./ En dan springen. // Niet meer weten / of hij wel bestaat // of niet.’ Dat doet denken aan Kierkegaard. Zijn sprong in het absurde.
In het gedicht BEN VAN RELIGIE NIET citeert Oosterhuis het bevrijdingsvisioen uit de Joodse Bijbel en zegt: ‘De stem die dit / tot mijn geweten spreekt / is god voor mij.’ Dat is helder.
In het voetspoor van Paul Celan laat hij in de afdeling ‘Die wij zijn’ rozen zeggen: ‘Wij ontbloeien / die wij zijn.’
Is dat niet voldoende? Wat is onze opdracht? Bloemen moeten bloeien. Wij moeten leven, liefhebben, schrijven, musiceren, strijden tegen onrecht en dan sterven.
Maar Oosterhuis blijft strijden tegen de God van zijn jeugd, in AFSCHEID (een aandoenlijk gedicht) bijvoorbeeld, paradoxaal: hij is als Jacob en de engel; kreupel moet hij verder.

Huub Oosterhuis, Die wij denken, Ten Have, Utrecht 2017.
59 bladzijden

Hans van Pinxteren, Vogels, vlinders & andere vliegers

Wolkenfuga

Door de patrijspoort in het vliegtuig boven
wolkenvelden waar de zon op kaatst
als in een gril zijn sneeuwsteden bouwt

zie ik de dood, hoe vreeswekkend ook daar
aan te denken, zie ik door het venster de dood
zomaar zijn vreedzaamst gelaat opzetten

zo buitengewoon vredig en onthecht dat even
dit leven iets luchtigs krijgt en speels
zo speels haast als een fractie van wolkend licht

in een fuga van Bach, en weer komt in zijn
klankenbuitelend ruimteschip de oude meester
zelf de Leipziger Dom binnenvaren
=
Vier terzinen, geen eindrijm, wel assonanties en alliteraties, maar nooit te nadrukkelijk:  ‘vreeswekkend’, ‘venster’, ‘vreedzaamst’ en nog eens ‘vredig’; ‘even’ en ‘leven’. Muzikaal, buitelend: ‘iets luchtigs’ ‘en speels’, ‘klankenbuitelend ruimteschip’.

Het woord ‘fuga’ is afgeleid van het Latijn ‘fugare: vluchten’. Het kenmerk is meerstemmigheid en gevarieerde herhaling.
De wolken laten herhaling zien. Ieder die boven zo’n wolkendek heeft gevlogen, kent de fascinerende vormen. Van Pinxteren vindt hiervoor het woord ‘sneeuwsteden’.
Het beeld wordt gevormd door de wolken, maar het onderwerp van het gedicht is de dood. Je weet als toeschouwer dat je kijkt naar doodsvelden, maar tegelijk zie je schoonheid en ziet het er, zoals de dichter schrijft, ‘vreedzaam’ uit en ‘onthecht’, zodat je zelfs zou kunnen denken: als het vliegtuig wordt opengereten is het niet erg.
Het speelse karakter van de vormen en de vlagen licht doen de dichter denken aan een fuga van Bach, waar de melodie wordt achtervolgd door allerlei variaties. Dit leidt tot een herinnering. In de Dom van Leipzig waar de oude meester cantor was, hoorde de dichter, neem ik aan, een fuga van Bach op het orgel klinken. Maar dat moet in de Thomaskirche, die nooit Dom werd genoemd, geweest zijn. Waarom schrijft Van Pinxteren dan ‘Dom’? Het kan natuurlijk zijn dat hij zich vergist, maar hij kan er ook voor gekozen hebben vanwege de vergelijking met de zon die weerkaatst wordt door de wolkenvelden, een Dom van wolken, een groots en tegelijk vreedzaam en vreeswekkend beeld.  Zoals het licht in de wolken speelt, zo speelt het metaforisch in de melodieën van Bach, die in zijn ‘ruimteschip’ de Dom binnenvaart, zonder punt.

=

Hans van Pinxteren, Vogels, vlinders & andere vliegers, Van Oorschot, Amsterdam 2017

Kreek Daey Ouwens, Oefening in het alleenlopen

De eenden zijn stil

De tweede druk van `Oefening in het alleenlopen’ (Kreeks zevende bundel) is een herziene uitgave van de eerste. Wat ging er fout? Wie heeft de eerste druk? Overigens komt er al een derde druk aan. De Wereldbibliotheek heeft een zeer fraaie bundel gemaakt met een kunstwerk van Elly Strik op het voorplat. De grafische vormgeving is van Joost van de Woestijne. Op het achterplat staat dat de bundel gaat over ‘het tekort van de taal, het onvermogen van mensen elkaar door middel van de taal te bereiken’.

Ik zou zeggen dat de bundel gaat over taalarmoede in een bepaald gezin; het onvermogen om emotionele gebeurtenissen in woorden met elkaar te delen. Soms zijn er alleen maar kreten of korte zinnetjes na uren zwijgen. Het is bekend dat in sommige milieus de opvoeding vooral plaats vindt door slaan of stompen. Dat is hier niet het geval. Wel gaat het in het eerste deel van de bundel om een opmerkelijk, taalgevoelig kind. Ze ziet scherp hoe het is met de volwassenen, hoewel ze niet veel van hen begrijpt. Ze voelt wat broeit. Belangrijk speelgoed is de eendenplank:

‘We spelen met de eendenplank. Als je de
plank heen en weer beweegt gaan de eenden
met hun kop omlaag en weer omhoog. De stem-
men raken in een knoop. De andere grootvader
plant zijn mes in de tafel. Moeder loopt
weg. We laten de snavels van de eenden zo
hard mogelijk tikken tegen het hout. Ze
buigen alle drie tegelijk hun kop, hoewel
ze elkaar niet kunnen zien.’

Let op de eigenzinnige afbrekingen. Het is alsof het verschil tussen dichtvorm en proza de dichteres niet boeit.
Het gedicht is eenvoudig van taal. Er zijn geen moeilijke metaforen. De eendenplank krijgt natuurlijk wel een symbolische betekenis van onmacht, herhaling, sprakeloosheid, starheid. Er is ‘de andere’ grootvader die zijn mes in de tafel plant: een gebaar van woede en onmacht, misschien ook verveling. Moeder loopt weg. De kinderen reageren op de situatie, niet met vragen of opmerkingen, maar door ‘de  snavels van de eenden zo hard mogelijk’ te laten tikken tegen het hout. De eenden buigen hun kop: overgave, machteloosheid. Ze kunnen elkaar niet zien: isolement in de groep.

Het gaat om niet begrijpen, wel verstaan. De dramatis personae zijn de ik, twee oudere zussen, de moeder, de grootmoeder, twee grootvaders (de stille en de vrager, de andere), een afwezige vader, die later opgezocht wordt achter hekken.
Het hart van de moeder is een kersenpit: zo klein, zo hard.
Er was een broertje, maar dat is gestorven voor het kind geboren is. Elk jaar is er een stille dag.

‘Vandaag zetten moeder en grootmoeder een
vierde bord op de tafel. Ze leggen er behoed-
zaam een lepel naast. Bij de lepel ligt de
foto van het jongetje. Na het eten wast
onze moeder het lege bord af en zet het
terug in de kast.’

Het kind krijgt niets uitgelegd, maar het ziet haarscherp de behoedzaamheid,van hun gebaren. Ze ziet de foto. Opmerkelijk detail: het ongebruikte bord wordt afgewassen. De illusie wordt serieus genomen. Op de volgende bladzijde  kijkt de grootmoeder van opzij (!) naar het kind: ‘Als jouw broertje was blijven leven, was jij niet / geboren.’ Wat een onbedoelde wreedheid!
En zie wat er nu gebeurt: ‘De eenden zijn stil. Ze zijn stom. Ze zijn dood. / Ik wacht erop dat ze gaan pikken. Hard en hevig / gaan pikken. Ik wacht erop dat de woorden terug / vallen in grootmoeders mond. Dat er nu iemand / binnenkomt. Iemand die niet oud, stokoud is.’
Het huis is stil soms, maar het is gevaarlijk, overal ligt glas.

De vader wordt opgezocht. Ze rijden in een bus naar hem toe en lopen dan naar de ijzeren hekken, waarachter mannen lopen in gestreepte overalls. Grootmoeder roept haar zoon en geeft hem sigaretten. Het kind weet van het pakje Caballero. Ze ziet dat hij diep ademt. Ze weet niet wat inhaleren is, zoals een verslaafde dat doet. Ze telt de strepen op zijn pak. Ja, wat moet ze anders? Niemand legt iets uit. De andere grootvader loopt weg als zijn naam valt. De stille grootvader blaast zeepbellen, die kapot slaan tegen de muur.

In deel twee is de ik volwassen, maar het kind leeft nog in haar. Dan is er de liefde en de eenzaamheid, maar nu is er de taal, waarmee ze kan omgaan en ze weet hoe zuinig ze moet zijn met de taal. Zei Ben Okri niet: ‘The highest things are beyond words.’? Ook in dit deel zijn we als lezer in de positie van het kind: we krijgen niet te lezen wat er precies aan de hand is, wat de geschiedenis van dit gezin is in de grote geschiedenis van grensstreek en oorlog met Duitsland.

Kreek Daey Ouwens, Oefening in het alleenlopen, Wereldbibliotheek, Amsterdam 2017
102 bladzijden

Rozalie Hirs, verdere bijzonderheden

Voelen slokt denken

We nemen een kaart van bijvoorbeeld Japan en we kiezen zes bestemmingen, bijvoorbeeld Nagasaki, Hiroshima, Okayama, Osaka, Kyoto, Tokio. Al die plaatsen hebben een eigen geschiedenis, leeftijd, omgeving, inwonertal en verschillende eetgelegenheden. In Hiroshima kun je bijvoorbeeld in Okonomi-Mura een soort pizza eten.
We beginnen bijvoorbeeld in Huis ten Bosch - die plek noemen we <hier> en trekken zes paden naar die zes bestemmingen. Dat zijn dus zesendertig wegen. We voegen nog één pad toe dat de zes plaatsen verbindt; de kortste weg, maar die wordt gehinderd door bergen, rivieren, binnenzeeën. Je moet goede wandelschoenen hebben, een rugzak en voor onderweg een tent, een slaapzak, misschien een geweer.

We hebben nu gedaan wat het eerste gedicht van de afdeling ‘Bewegingslijnen’ van de bundel verdere bijzonderheden van Rozalie Hirs voorstelt. Je kunt ook naar het noorden van Canada of naar China.

Het gedicht bestaat uit drie terzinen met regels van vergelijkbare lengte. Het tweede gedicht bestaat uit twee quintetten. Wat opvalt in de reeks is het aantal punten:

‘naast een jonge berk. op 1 mei. in een maisveld. wanneer het regent.
in een auto, niet noodzakelijkerwijs zonder dak. door een verrekijker.
gedroomd. zeer langzaam, zonder contactlenzen in. indien gewenst.
alleen. dan.’

Het geheel heeft een opgewekt, monter karakter. Zo gaan we op weg. We gaan dat doen. Het pad dat we kiezen is voor ons. Er is stof, er zijn ‘slangen en glinsterend zand’.
Vanwege die slangen besluiten we vannacht niet buiten te kamperen. We hebben enge dromen, maar de volgende morgen eten we pannenkoek met stroop en boter en vertelt de moteleigenaar over een film van lang geleden.

De afdeling telt twintig gedichten, afwisselend terzinen, kwatrijnen en quintetten. Er wordt geen verhaal verteld. De verzwegen ik reist niet door Japan. Er is een je-figuur en een ander. Er wordt gekust, in bad gegaan, een modern museum bezocht, friet gegeten, ‘zeg maar’ gezegd. Taal klinkt als muziek, soms met een dissonant. Woorden verwijzen naar werkelijkheden, dromen, herinneringen. De lezer moet het lezen en herlezen, hardop, misschien proberen te zingen.

In de volgende afdeling ‘je andere onophoudelijk’ vinden we drie gedichten zonder interpunctie. Je zou de dichteres moeten horen voorlezen, zodat je sommige syntactische pauzes zou kunnen ontdekken:

‘vult modder een holle weg wanneer een schaduw pasgeboren
lucht het water kust die bloedkring was rond de maan daar een kind
in melksteen zit naast stapels vlekken de droom en ochtend blauw
en breekbaar vinden van dauw krakende botten met glasgordijnen
het dier beademen dat naar verdwenen handen kijkt’

In ‘varens’ krijgen we zeer konkreet te lezen hoe en wat varens zijn. We kennen ze uit onze bossen, maar varens en varenachtigen komen over de hele wereld voor. Er zijn duizenden verschillende soorten. In het bijzonder zijn ze overvloedig aanwezig in tropische of gematigde regenwouden, niet verwonderlijk omdat ze van vocht houden. De dichteres zag in Venezuela de meest exotische exemplaren. De vier gedichten zijn opgedragen aan Stefan Hertmans, die wellicht haar fascinatie deelt.

Na ‘oneindig breekbare’, gedichten met een titel, komt nog een sneeuwalfabet, wit op zwart, een ‘sneeuwdroom anno 2017’ met allerlei sneeuwwoorden van a tot z, waarbij sommige letters ontbreken omdat er geen sneeuwwoorden mee te vinden waren en tenslotte ‘zeg liefde’, vier liefdesgedichten, Grieks-mythologisch, dionysisch, dronken van liefde: ‘het heerlijkst leeft wie zonder besef en zonder verstand bijna / geen verdriet heeft om direct daarna te verwelken of bloeiende // schoonheid te verschrompelen’.

Rozalie Hirs viert het leven in deze bundel: zintuiglijk, zingend, maar ook schrijft zij:

‘geluk treedt dan pas volledig in als voelen denken haar oorspronkelijke
lichaam verliest en onsterfelijkheid ontvangt tot zover ben jij liefde

zowel verankerd in het lichamelijke als boven het lichamelijke verheven
het onzichtbare boven het zichtbare wat geen oog heeft gezien

geen oor heeft gehoord wat in geen hart hoofd is opgekomen
al wat het onbekende heeft bereid voor mensen die liefhebben

dat ben jij die door de overgang naar het andere leven
niet wordt weggenomen maar wordt vervolmaakt’

Rozalie Hirs, verdere bijzonderheden, Querido, Amsterdam-Antwerpen 2017.
61 bladzijden

Sasja Janssen, Happy

Kauwen als symbool

Verlangen naar vergetelheid vinden we bij Boutens (‘O alles te vergeten. Eer de avond valt!’) en bij Nijhoff (‘Maar laat mij uit dit land vandaan, / O laat mij zonder herinnering // En zingend het derde land ingaan.’) (Het eerste motto van de bundel Happy van Sasja Janssen.)
Waar wij vandaan komen (het eerste land) weten we niet en zeker niet waarom wij hier (het tweede land) zijn, maar we weten dat we eens moeten vertrekken. Daar kun je naar verlangen en laten we dat dan maar zingend doen.

Sasja Janssen verlangt in haar nieuwe bundel naar het ‘goede uur dat ik in de nacht spring.’ Of is het anders? Gaat de ik met verse voeten naar buiten en beseft zij dat een dode dichter geen gedichten maakt? ‘We weten dat we geboren worden om snel kapot / te gaan, dat weten dient geen doel.’ Maar de dichter kan zich losweken van zichzelf en zij kan iets maken, scheppen. Het schrijven van poëzie is essentieel voor het voortbestaan. De dichteres is happy in de gewone betekenis als een gedicht lukt. De titel van de bundel heeft ze ontleend aan de Engelse taalfilosoof John Austin, die er mee bedoelt dat een taaluiting doelmatig of effectvol kan zijn. (Vreemde keuze van Austin; ‘juist’ of ‘adekwaat’
of ‘deugdelijk’ lijkt me een betere term dan happy of gelukkig.)

Voor de vergetelheid is er ook mankop of blauwmaanzaad, een opium-achtige plant. En dan is er nog mindfuck oftewel verneukgedachte.

De ik in deze bundel is ongelukkig om allerlei redenen, maar  wie heeft haar ooit een rozentuin beloofd? Zij citeert: ‘Have no fear of happiness, it does not exist.’ Het leven is een krankzinnige zaak, waar we niet om gevraagd hebben en er hoeft maar één molecuul in ons hoofd verkeerd te gaan liggen en we zijn stapelgek of dood. Gelukkig bestaat er zo iets als poëzie.

In den beginne is er niets, de volle leegte, niets wat we begrijpen, volgens de Edda, maar in die gapende leegte groeit ijs en vuur en waar die twee elkaar eindelijk raken, ontstaat leven, bedorven door giftig ijs uit de bron Elivagar. Leven is nooit ‘leuk’ geweest.

In het eigen begin is er de rivier, het veer van Baarlo naar Steyl. Baarlo is het knopendorp vanwege de ijzeren knopen, de torii van Tajiri, die daar woonde. Interessant is dat de beeldhouwer zegt: “Een knoop is een knoop. Met de interpretatie daarvan kan niets misgaan" en "Ik wil dat mensen zelf betekenis kunnen geven aan mijn kunstwerken”. Via Google is het lange prozagedicht te volgen.
De dichteres loopt om haar verdriet te verwerken, haar bewustzijn te laten verdampen, vertrekt met het veer naar Steyl naar de ‘roze slotzusters, om de eeuwigheid te zien. Tot ook zij weer water worden.’

Er is de klacht dat de gedichten van Sasja zo moeilijk zijn, zo particulier. In GINUNGAGAP kan de lezer de moeilijkheden oplossen via Google, maar hoe is het in NAAR DE KLOTE? ‘Naar de klote moet ik, kleine woestenij zonder grenzen / met waterdiepten zwaar’. ‘heb ik genoeg gelogen, zonen verdronken voor mijn eigen wil, mijn / handel in verbeeld vermogen, een cabrio voor mijn haard’.
Ook al kun je veel niet duiden: de urgentie is voelbaar en de taal is steeds verrassend.

Sasja Janssen opent haar bundel met een BALLADE VAN DE DICHTERES, een soort verdediging. De laatste drie strofen luiden:

‘We zijn je lezers begonnen er een paar, een papaver smaakt ons
herinneringen ook, maar in een ondoordringbaar canto kunnen 
wij ons niet verstaan,
ik geloof enkelen wilden me afdrogen.

Ze omklemden me als een zwemband en een borst glipte weg
ik zag hoe mijn kleine rog naar de bodem zwom, lief lezer riep ik uit
met mijn woord verliest u minder en ik geen muze,
wat mij betreft een win win.

Een vrouw dook mijn borst op en drukte de vinnen op mijn huid
ik zong het sasjajanssenlied waarvan men lustte
misschien geen poëzie,
maar mijn troubles over taal verdwenen.’

Moet de lezer kennis nemen van een column die Sasja schreef voor het VUmc om dit te begrijpen? (Zie Google; daar vinden we ook andere redenen om niet happy te zijn in de gewone betekenis.) Of moet je gewoon lezen wat er staat? De borst glipte weg; ‘de kleine rog’ is een metafoor. Een vrouw dook de borst op. We hoeven niet alles te herleiden tot autobiografische bijzonderheden, ook al zullen die een bron zijn van de gedichten.
Als we lezen ‘In de vorm zie ik met enige moeite een hert, door mijn wimpers even een springend hert, als op het wapen van Baarlo, zinnebeeld voor Christus, niet mijn verlosser.’ moeten we dan het wapen van Baarlo opzoeken en moeten we de iconografie van het hert kennen? Het staat er toch!

Maar het is wel aardig als je weet dat de kauw symbool is voor overleven, als je in deze bundel veel kauwen tegenkomt.

Sasja Janssen, Happy, Querido, Amsterdam 2017.
64 bladzijden


TAAL Marc Tritsmans

TAAL

als een tweede, even noodzakelijke
en immer gonzende atmosfeer
ligt ze om de hele wereld heen

ook als we niet praten of schrijven
borrelt ze onafgebroken uit ons op:
alle lucht die we inademen lijkt wel

als taal weer naar buiten te stromen
geen enkele gedachte bestaat zonder haar
en niet de mens was het die haar maakte


zij heeft in haar eentje de mens gemaakt
tot dit reddeloos aan de dood denkend dier
dat zich steeds bewust van het uiteindelijk

zinloze toch maar blijft proberen om hiervoor
nog wat woorden te vinden omdat zelfs even
bestaan beter is dan eeuwig niet bestaan


Dat is belangrijk: we leven en hoewel we verdwijnen - ja, uiteindelijk met zijn allen - we leven nu.
Zelfs even bestaan is beter dan eeuwig niet bestaan.

Ik herinner me een jeugdboek van een Australische schrijfster, maar ik kan haar naam en de titel van het boek niet achterhalen, waarin een broer en een zus heksen kunnen herkennen en als die kwaad in de zin hebben, onschadelijk kunnen maken. Ze ontdekken een soort vampier die leeft van de energie van zijn slachtoffers en die hartstochtelijk graag wil leven, een echt lichaam hebben, ook al is het sterfelijk. ‘O’, zegt hij ‘ik zou er alles voor over hebben een sterfelijk lichaam te bezitten.’

Marc Tritsmans beschouwt taal als een ‘immer gonzende atmosfeer’ om de wereld. Is de taal een los van mensen bestaande entiteit of ontstaat zij door mensen? Waar komt de taal vandaan? De dichter zegt dat het niet de mens was die de taal maakte, maar dat de taal mensen heeft gemaakt. Ik lees dat als: de taal heeft ons tot mensen gemaakt. We kunnen geen gedachten hebben zonder taal. Een andere vraag is of betekenis bestaat zonder taal. Wij kunnen denken in beelden. Misschien ook in gevoelens. Dieren kunnen, veronderstellen we, denken in beelden, niet in taal, dat wil zeggen niet in woorden en zinnen. Wij kunnen denken aan de dood. Wij zijn ons, aldus de dichter, bewust van het zinloze van het geheel. Kun je dichten zonder geloof dat wij deel uitmaken van een voor ons onbegrijpelijke ontwikkeling, een ‘zich ontvouwend bewustzijn’?

Cees Nooteboom schreef over ‘eskaders gedichten zijn op zoek naar hun dichters.
Ze dwalen zonder commando door het grote district
van de woorden
en verwachten het aas van hun volmaakte,
gesloten, gedichte, gemaakte,
en onaantastbare vorm.’

De gedichten zoeken hun dichters. Ze bestaan niet buiten de taal; ze zweven niet rond, maar zijn als het ware verscholen in de taal, die volgens Tritsmans ‘als een tweede, even noodzakelijke / en immer gonzende atmosfeer / (…) om de hele wereld heen’ (liggen).

Marc Tritsmans, ‘Het zingen van de wereld’, Nieuw Amsterdam 2017

Laurens Ham, Mijn grote schuld

Schuld en woede

‘Mijn grote schuld’ klinkt beter dan ‘Onze grote schuld’, maar de schuld is collectief. We putten de aarde uit, laten veel leven uitsterven, maken elkaar af etc. In hoeverre is de dichter persoonlijk schuldig? Is deel uitmaken van de Europese of Nederlandse samenleving al genoeg om je schuldig te voelen?
In elk geval gaat het in de gedichten om rijken die zich misdragen op rondvaartboten of op safari. Laurens Ham, literatuurwetenschapper, vindt er vileine en verrassende beelden voor.

‘mijn grote schuld prevelt slikt repeteert
het tv5-frans het bbc-engels
en het spaans van de werkster uit venezuele
hij moet haar smeken peperen
tot ze aandrift krijgt
en de voelsprieten van haar verweer
uitharden tot een gewei

dat vies vertrouwde plaatje’

en

‘de burger is een mondiale
nationalist geworden
en zijn strot
vuurt zijn bevelen
zet de zaag een tandje hoger
aan de stam’

Het doet pijn in de gedichten: ‘scherven in de mond’ vinden we niet alleen in de eerste afdeling die de titel van de bundel draagt. In EUR vinden we ‘Glas eten, naalden: iedereen moet bloedend / worden opgenomen.’ Er is veel pijnlijk geweld: mitrailleervuur, jagende en dodende honden, brekende wil, koevoeten, tank over lijven, door dieren bepikt, doorboorde tong, afgehouwen hoofd. Deze reeks lijkt te gaan over nationalistische politici en hun droombeeld van gezag en orde over een machteloze massa.

In WEE is gebruik gemaakt van een brief uit 1672, het rampjaar, die door Engels kapers op een Nederlands schip werd buitgemaakt. Zinnen uit de brief van een godvruchtige vrouw aan haar man, van een bedrogen vrouw, van een broer onder andere staan onder aan de pagina. Maar de gebeurtenissen in de reeks zijn van een eeuw eerder en gaan over de overwintering onder leiding van Barentsz. Ook hier scherven en glas en natuurlijk ijsschotsen, ‘de ijsbreker die een kaarsrechte spiegelbaan splintert’.

In 2014 resideerde Charlotte Peys, beeldend kunstenaar, die ook het treffende omslag van deze bundel verzorgde, op vraag van deBuren en KAAP samen met Laurens Ham kortstondig in Oostende. Aan zee ontstond een gedicht dat nu te lezen valt in 'Mijn grote schuld’: ‘De legenden worden herschreven’. Ik neem aan dat Laurens daar in Oostende, wandelende en pratende met Charlotte allerlei beelden heeft gezien. Charlotte maakte maskers. Bij een ruiterstandbeeld, vermoed ik, schrijft hij een boos gedicht:

‘daarboven zijn de heren hoog
strak uitgelicht
niets om naar te streven
je zou stikken in hun kussens

de heren hoog en speels
op hun plastieken bulldogs
bestrijken de flanken
met een rietje’

Jef Koons zou er een hatelijk beeld van kunnen maken.
Het geheel maakt een gezochte indruk. De dichter heeft zich willen houden aan de opdracht, maar de innerlijke noodzaak ontbrak. Wel vinden we zijn idioom terug, natuurlijk, een toneel wordt doorboord, de negentiende eeuw aangevreten, ineengestuikte maskers, aan flarden gezaagd doek, doorpriemende wandelstokken, congo, James Ensor.

In ‘Tuig, of de autonome mensmachine’ lijkt de dichter zich te identificeren met tuig: ‘ik gemotoriseerde yup / spuw mijn gal niet langer / bal mijn vlotte babbel / samen onder de bagagedrager’. Hij gaat ver: ‘mijn zonde bestaat in het erkennen / van schuld / waar die zo leeg is / als een slappe portemonnee’. De schuld is leeg. Het erkennen van schuld lijkt ijdel en dat is juist de zonde. Wat doen we er aan? Moeten we misschien artificiële intelligentie en robotica onze milieu-ellende laten oplossen? Zijn wij mensen niet meer in staat om de problemen op te lossen omdat we het gezellig willen houden?

De laatste afdeling heet ‘Utopië’. De Utopie ligt achter ons. Laurens Ham schetst of beter etst een dystopie, waaruit we misschien alleen gered kunnen worden door ons in een luchtschip te laten verplaatsen naar een andere wereld.

Laurens Ham, Mijn grote schuld, Wereldbibliotheek, Amsterdam 2017
61 bladzijden


Wendela de Vos, Waar leg ik mijn hart

Stuivend zand

Als stuivend zand liggen de letters in de bundel Waar leg ik mijn hart groter en kleiner over de linkerbladzijden uitgestrooid, maar vaak ook over de pagina met een gedicht. De letters vormen samen een woord dat in het gedicht voorkomt. Ik vraag me af welk criterium de dichteres heeft gebruikt bij het kiezen van het woord.
Het eerste gedicht gaat zo:

Liefde baart altijd wel iets
kunstig geborduurde muilen een roos van hout
haast honger slordigheid
kussen natter dan water
zou het uitmaken welke hand
boven ligt in gebed

Hier ‘stuift’ het woord ‘muilen’ voorbij. ‘Liefde baart altijd wel iets’, wat is dat nu voor slappe regel? En wat wordt gebaard? ‘kunstig geborduurde muilen een roos van hout’
Welke hand ligt boven in gebed?

Achterin de bundel staat dat de bundel is geïnspireerd door de geschiedenis van Den Tilsandede Kirke bij Skagen. De Laurentiuskerk is daar sinds de 18de eeuw ondergestoven. Alleen de witte toren staat er nog als baken voor zeelieden. Onder het zand liggen de resten.

De dichteres grossiert in zelfstandig naamwoordgroepen:

‘Vuurtorens in het gras ver van de
horizon van water de koepel dof
een eierdop leeggezogen ligt
te bleken in een nest van ijzer
de trap de schacht de zware deur
verpletterd door de kracht van
korrel boven korrel schuivend weg van
banken klippen rotsen’

Het gaat om een land van vissers, maar waarom laat de dichteres zich meer leiden door gezochte alliteratie dan door precieze verwoording van een waarneming?:

‘De geur van teer en taai en turf
van vissendarmen
dunne soep de snottige vette
walm vanuit de bedkoof
haarvet slaapzweet gemorst zaad
een roetstreep langs de weg
naar boven tussen vuur en dak’

Het zand stuift en schuift, zoekt naar houvast ‘aan een kiezel een schelp aan mosselgruis’ (van dit laatste woord staan de letters boven het gedicht uitgestrooid). Het zand wordt duin: ‘zich vochtig opende / voor zaad en / zon’ en dat leidt tot ‘totdat mijn gladde meisjesrug / erover gleed / mijn dijen /voor het eerst / zich vochtig opende / voor zon / en zaad’ De n achter ‘opende’ ontbreekt in de tekst.

De ik is nogal dol op vettige vesten, raspende wangen, bittere monden en dan ‘leg je hand op mijn buik / trek een draad met je mee / sla spinrag als zijde / om mijn woorden / langs te sturen’ en dan wordt het ook nog een liefdesgeschiedenis.

Nou ja…

Wendela de Vos, Waar leg ik mijn hart, uitg. Kontrast in de reeks ‘open’, 2017
67 bladzijden

Marc Tritsmans Het zingen van de wereld

Kleine poëtische filosofie van het leven

Wat is de situatie van de mens? Waar komen we vandaan, waar gaan we naar toe en waarom? Met de laatste vraag houdt Marc Tritsmans in Het zingen van de wereld , zijn twaalfde bundel, niet bezig. Hij schrijft gedichten over het leven op onze aarde, zoals de titel belooft.

Hoe zijn we op onze woning, de aarde? Hoe gaan we er mee om? Hoe lang al leven we van wat de zon ons brengt? Hoe worden we getroost door de maan en hoe resoneert het draaien van de maan om onze aarde in ons leven? Wat danken we aan lucht en water en wat betekent het licht van alle sterren? Tritsmans is op de hoogte van de natuurkundige stand van zaken in de wetenschap. Hij heeft het over fotonen, over het golf- en deeltjeskarakter dat we geleerd hebben van de quantumfysica.

Eerst dachten we het middelpunt te zijn van het universum, was onze aarde, de planeet waar om alles draaide, wat we leerden van de oude Grieken en wat de moederkerk heel lang volhield. In de 16de eeuw leerden we van Copernicus, Keppler en Galilei dat wij draaien om de zon en vervolgens moesten we begrijpen dat ons zonnestelsel aan de rand van ons melkwegstelsel bewoog en dat we een onbeduidend plekje innamen in de kosmos en dat zelfs dat onbegrijpelijk grote stelsel een vlekje was in een veel groter geheel en uiteindelijk moesten we leren hoe het ons bekende universum slechts een mogelijkheid was in een onvoorstelbaar heelal. Dat ons universum misschien slechts een deel was van oneindig veel aan- en uitflitsende universa.
We dachten dat de mens de kroon was van een door God geschapen wereld, maar we bleken voort te komen uit een reeks van samenklonterende atomen en moleculen en we leerden dat uiteindelijk alles bestond uit onvoorstelbaar kleine trillingen.
Maar wij leven op deze aarde en we maken de wisseling van de seizoenen mee en we zien bomen groeien, hun blad verliezen en we zien ze weer uitbotten. Eerst kunnen we een boom planten en zijn stam met een hand omvatten. Later kunnen we de boom alleen nog maar omarmen en nog later ook dat niet meer.

De taal ‘heeft in haar eentje de mens gemaakt / tot dit reddeloos aan de dood denkend dier / dat zich steeds bewust van het uiteindelijk // zinloze toch maar blijft proberen om hiervoor / nog wat woorden te vinden omdat zelfs even / bestaan beter is dan eeuwig niet bestaan’. Dat is belangrijk: we leven en hoewel we verdwijnen - ja, uiteindelijk met zijn allen - we leven nu.
Zelfs even bestaan is beter dan eeuwig niet bestaan. Waarom is dat zo’n mooie en duizelingwekkende gedachte? Omdat we toch een opdracht hebben? Niet een opdracht van een denkend wezen, maar een opdracht die inherent is aan het leven. Omdat wij leven, moeten wij groeien in bewustzijn, deelnemen aan een zich ontvouwend eeuwig bewustzijn.
Er zijn mensen die niet kunnen geloven in zo’n opdracht. Zij denken dat het leven een zinloze, toevallige affaire is.
Wat denkt de dichter? Kun je dichten zonder zo’n ‘geloof’? Zonder zo’n richting? Is zulk geloof uit de mode geraakt?

ik ben een man van de noordelijke hemisfeer
en wil mij mijn noorden niet laten ontfutselen
wellicht heb ik nog wat van de duiven

huist een gedemodeerd kompas in mijn hoofd
want waar ik ook neerstrijk ga ik in het donker
vastberaden op zoek naar vertrouwde constellaties

fluisteren stemmen van verre voorouders - jagers
reizigers? me dwingend in het oor dat niemand zonder plaatsbepaling echt kan bestaan

altijd willen mijn voeten weten waar ze zich precies
bevinden: gezekerd en geaard ook al dwalen we
met z’n allen stuurloos te midden van ontelbare heelallen

Marc Tritsmans, Het zingen van de wereld, Nieuw Amsterdam, Amsterdam 2017
54 blz

Nachoem Wijnberg Voor jou, van jou

Licht en zwaar

Sinds Henriette Roland Holst hebben we niet vaak zulke lange titels  gezien als bij Nachoem Wijnbergs bundel Van groot belang.  Ook in zijn jongste bundel Voor jou, van jou vinden we  lange titels, maar hier heeft Wijnberg meestal korte titels en hij laat dezelfde titels onbekommerd soms meer dan éen maal terugkomen, bij voorbeeld ‘Avond’, ‘Vogel’, ‘Je dochter’, Zwaar,licht’.

Voor jou, van jou, wat betekent dat? Voor de dichter, van de dichter, maar ook voor de lezer en van de lezer. Bij het laatste moet je denken aan de meelezende, meelevende lezer die het gedicht opnieuw realiseert.

Hoe zwaar is een gedicht? Lijkt zwaar op moeilijk? Hoeveel gewicht geeft een gedicht? Wat is gewicht? Misschien kun je maar één voorbeeld noemen van wat gewicht is. Hoeveel weeg je eigenlijk? Vijfenzeventig kilo of negentig? Als je honderdtwintig kilo weegt, ben je zwaar en dan kun je gemakkelijk iemand omver lopen, iemand ‘die tegen je zegt: je kan niet altijd / zo zwaar zijn.’
Tegen Wijnberg werd vaak gezegd: ‘Schrijf niet zo moeilijk; je bent zo zwaar. Schrijf toch eens wat lichter!’ De dichter hield vol dat zijn taal glashelder was; iedereen zou het moeten kunnen begrijpen. Maar niet de woorden en de woordgroepen zijn moeilijk; het zijn de gedachten die door de woorden zijn aaneengeregen: de sprongen, de weglatingen. Het zijn de vreemde gebeurtenissen die kalm verteld worden, alsof ze gewoon zijn. ‘De eerste keer dat / iemand is als de avond / opgeven.’

De bundel begint zo: ‘Je kan honderden voorbeelden geven / van wat gewicht is, maar je herinnert je / er maar één.’
De ik van het eerste gedicht herinnert zich nog een voorbeeld van gewicht, misschien een licht voorbeeld. Een kind tussen zijn ouders. Ze tillen hem samen op en laten hem schommelen terwijl ze verder lopen. Het lijkt een beeld voor de lezer. Laat je maar optillen.
En dan spreekt de dichter zichzelf toe: ‘Je maakt het lichte zwaar, / omdat je er niet goed in bent, en niet van anderen wil leren.’
Waar ben je niet goed in? In licht schrijven. Je schrijft vanzelf zwaar en zo word je gewaardeerd, maar je hoopt door veel te schrijven beter te worden in het lichte.

‘Zwaarte’ kan letterlijk worden opgevat. Hoe zwaar ben je? De dichter verbindt ‘gewicht’ met ‘herinnering’ en die heeft ook te maken met ‘liefde’. Hij heeft het over ‘de heer van de herinneringen’. Wie is dat? Ben je dat misschien zelf? De faculteit van het bewustzijn die de herinneringen beheerst en vrij geeft?
Een herinnering is: hoe een meisje wordt gevraagd. Je weet het niet meer. Je vraagt het aan je dochters. Die zullen het misschien weten.
Nu, is dat niet licht?

OF HET MAKKELIJKER IS JE IETS TE HERINNEREN ALS JE EEN GROOT DEEL VAN JE LEVEN MET DEZELFDE GEWEEST BENT OF WANNEER JE JE KAN HELPEN DOOR TE BEDENKEN DAT DAT IN DE TIJD WAS DAT JE MET DIE OF DIE WAS

Je kan terugkrijgen
wat je je niet eens kan herinneren
dat je het weggegeven hebt.

Dat is wanneer je zegt
dat je het verhaal kan vertellen,
maar je weet niet waar te beginnen.

Dat is wanneer je zegt
dat je niet meer weet hoe het vuur te maken
of welke woorden te zeggen
op welke plaats
in het bos.

Je weet niet eens welk bos het was,
maar als je je een bos kan herinneren
kan je het terugkrijgen.

Wat heb je weggegeven?

Niet meer weten hoe het vuur te maken, dat lijkt op teruggaan naar een vorig stadium in de mensheid. Welke woorden moet je zeggen op een bepaalde plaats in het bos?Hoe moet je je verbinden met animistische geesten of later, de goden?
Is DEZELFDE uit de titel misschien een god die zin gaf aan je leven, richting, betekenis. Dat ben je kwijtgeraakt, maar je verlangt er naar. Wanneer heb je het geloof in god weggegeven?

Het volgende gedicht heet VAN WIE BEN JIJ? en het begint zo:

De heer van de zon
laat een huis met blinde muren bouwen
voor de heer van de storm.
hij zit graag in het donker


Een vraag waar filosofen en schrijvers zich al meer dan een eeuw in verdiepen is: welk gewicht kan de mens nog aan zijn leven toekennen als er geen ‘hierboven’ bestaat? Jeroen van Heste vraagt zich dit af in zijn studie Denkende romans. Literatuur en de filosofie van mens en cultuur: ‘Hoe kunnen we weten wat te doen als er geen transcendente God is die een oordeel kan uitspreken en een fundering van ons leven daardoor ontbreekt?’

Nachoem Wijnberg lijkt in zijn poëzie ook te onderzoeken wat ‘de ondraaglijke lichtheid van het menselijk ik’ betekent, de ongrijpbaarheid van onze identiteit. Hij doet dat met grote volharding en toenemende urgentie en hij dwingt zijn lezer met hem mee te denken. Het fascinerende is de kalme chaos, het meegesleept worden in de vraag wie je bent, waar en waarom? Zo is duidelijk dat het om veel meer gaat dan esthetiek. Hij en wij zijn op zoek naar de oude trits schoonheid, goedheid en waarheid in een wereld zonder fundament.

De letters van de titel op het voorplat lijken spinsels, zo licht in het rood van de kaft. Zo licht, maar ook zo sterk. Ronald Triebels ontwierp het omslag. Ik vraag me af hoe sturend de dichter hierbij is geweest.

Nachoem M. Wijnberg, Voor jou, van jou, Atlas Contact, Amsterdam/Antwerpen, 2017.
97 pp.

Maartje Smits Hoe ik een bos begon in mijn badkamer,

Ecologische teksten

Het is een rare titel ‘Hoe ik een bos begon in mijn badkamer’ en misschien ook wel een rare bundel. Dat is niet erg, maar Maartje Smits rekt de grenzen van het genre op, niet alleen door de vele foto’s in haar dichtbundel, maar ook door de Engelse en Duitse woorden in haar Nederlandse teksten en door de vreemdheid er van.

WEBCAM VOS

even geduld
wildernis
watch watch

door slechte verbinding in het bos
kan de camera eruit liggen

en de webcamvos
jongt vroeg dit jaar

berken zeven hun dagelijkse kilo’s
een partijtke lichte zoogdieren
spot in het struikgewas

Het titelgedicht vertelt hoe de ik verleid (werd) door handzame varens in de supermarkt. De vulploegmedewerker vermaant en zegt dat je in Suriname moet vechten tegen de natuur, anders neemt ze alles over. De voorplaat laat een dubbel stopcontact  zien, omgeven, overwoekerd bijna, door korstmos.

De NOTITIES BIJ NATUURBRUG ZANDPOORT zijn opgebouwd uit 6 artikelen. De laatste tekst van de reeks 6.1 tot 6.6:

6.3 tussenzone
ecologisch en
recreatief liggen
duintjes

Een wonderlijke strofe. Verderop in het gedicht(?):

6.4 over de natuurbrug loopt
schrikdraad 2m40 ingegraven
tegen gulzige damherten
die niet mogen oversteken
damherten gaan te weinig dood
en eten te veel

6.5 damherten zijn een gevaar voor de natuur

6.6 de natuur is geen damhert

Het is duidelijk dat Smits vragen stelt over ons natuurbeheer. Prikkelende vragen, maar de vorm doet me eerder denken aan een standpuntbepaling met veel gevoel, in korte regels, dan aan gedichten, ondanks de wonderlijke metaforen.

Nog een voorbeeld:

AFBREEKBAAR

als bomen mogen blijven liggen op de Veluwe
een tuin waar alles uitslaapt en ik niet opval

hoe lang zou ons vermolmen duren

mijn omgedroomde kind klopt
zuchtend zaagsel uit mijn kruin
onder de slapende zaden van haar ogen
liggen fijne nerven die afbreken als ik lach
mijn lijf is al jaren van plantaardige oorsprong

ik denk niet
dat we hier zullen aarden


Ik heb de bundel vaak ter hand genomen in de hoop dat de teksten mij op een moment zouden raken, maar het is niet gebeurd. Laten we er het maar op houden dat ik niet de geschikte lezer ben voor deze bundel.

Maartje Smits, Hoe ik een bos begon in mijn badkamer, De Harmonie, Amsterdam 2017
69 bladzijden

Jeroen van Kan De wereld onleefbaar

De wereld onleefbaar

Wesley Albstmeyer werd geboren in 1979 in Kaapstad. In 2008 publiceerde hij in jaargang 6 van Het Liegend Konijn het gedicht ‘Jij de wereld’:

je bent niet van mij nooit geweest maar wel altijd

hier ook al onttrekt zich dat aan wat jij voelt ziet

hoort ruikt met alle gulzigheid omarmt jij die je vol

overgave over het rulle asfalt van je zinnen laat sleuren



want onmatigheid is je middle name en juist dat is wat

ik graag zou willen grijpen die flexawaaier aan onmatig

verzamelde omarmingen van deze wereld jij als vat waarin

ik zonder voorbehoud zou willen verdrinken



jij die uit alle poriën leven ademt ervaringen indrukken

kleuren en geluiden jij die dit alles misschien zelfs bent

jij die alles omvat waar ik geen deel aan hebben kan



vol schaafwonden blauwe plekken en geronnen bloed

dat op je shirt een al te verse landkaart vormt zo ben jij

de wereld en ik daarbuiten machteloos toeëigenend

=
Jeroen van Kan publiceerde de wereld  onleesbaar  in 2017 bij Querido. Hij werd geboren in Hoorn 1968. Hij is dus 11 jaar ouder dan Wesley. Inmiddels weten we dat Wesley een schuilnaam is voor Jeroen. Leek jonger beter voor de publiciteit? Voelde Jeroen zich jonger? Leek Kaapstad interessanter dan Hoorn? (De schippers van Hoorn voeren om de Kaap!)
Het gedicht ‘jij de wereld’ staat op p.62:

jij die je vol overgave over het rulle asfalt van je zinnen laat
sleuren

jij die alles met gulzigheid omarmt want onmatigheid is
je middle name

dat is wat ik graag zou willen grijpen die flexawaaier aan
onmatig verzamelde omarmingen van deze wereld

jij die uit alle poriën leven ademt

jij die alles omdat waar ik geen deel aan kan hebben

vol schaafwonden blauwe plekken en geronnen bloed
dat op je shirt een al te verse landkaart vormt zo ben

jij de wereld en ik daarbuiten machteloos toeëigenend

=
De sonnetvorm, zonder eindrijm of metrum, is losgelaten. Het ontbreken van interpunctie is gebleven. Opvallend is ook het feit dat ‘sleuren’ nu op de volgende regel staat, net als ‘onmatig’ en ‘jij’.

Is de ‘jij’ iemand op wie de ‘ik’ jaloers is of is de ‘jij’ de naar buiten tredende ‘ik’, die hij graag ook van binnen zou zijn?
Uit de bundel is duidelijk dat de ‘ik’ enerzijds naar buiten wil treden en dat ook kan, anderzijds zich wil verbergen voor de wereld.

Hier is een dichter die enerzijds allerlei intieme gevoelens en situaties weergeeft, anderzijds de lezer afschermt: ho, het mag niet te anekdotisch worden, niet te persoonlijk. Het moet wel beheerst. Geen sentimentaliteiten alstublieft. Zie bijvoorbeeld ‘scherven 1 en 2’ (waarbij de lezer aan Faverey moet denken, die het had over de dood en niet over de liefde):

kijk ons daar staan
tussen onze voeten de vaas die jij
niet liet vallen en ik evenmin

kijk ons die breuklijn strelen
hoe onze vingertoppen het parcours
afleggen op niks af langs de rand

kijk die eens niet meer passen op
die andere scherpe rand en die
andere ook al niet op die



Het volgende gedicht heet ‘uittocht’. Moeten we dat nu begrijpen als een soort toekomstbeeld voor de verloren partner? Toch niet, omdat het het laatste gedicht uit de bundel is als afscheid/waarschuwing van/aan de lezer?
De ik uit de gedichten wordt opgejaagd door een verlangen. De dichter benoemt het als ‘doodsbenauwde haast’. Daar tegenover staat een ochtendlijke ‘bedauwde landweg’ ‘waar nog niets lijkt begonnen’. Rust, maar jij rent. De notering is iconisch:
‘en jij rent
                             jij rent
                                                    jij rent’
De ‘jij’, de ‘ik’ die zichzelf toespreekt, realiseert zich dat hij rent naar een toekomst, waar als het goed is ‘elk verlangen is genezen’.
Hij kan jaloers zijn op de ongenaakbaarheid van een steen. De steen die hij bekijkt - hij lijkt op zoek naar een opening - is ‘in zichzelf genoeg’, vindt ‘in zichzelf vervulling.
Het is een verlangen naar stilstand. Elders in de bundel krijgt dit gestalte in ‘dode roofvogel’.
Het verlangen spreekt ook in ‘hoop hulpmotor hart’: ‘zo afgerond lig ik hier in het graf zo puntgaaf’ en ‘zoafgerond aan alle hoeken zo heerlijk glad en / klaar en af zo ben ik nooit geweest toen dit alles / nog werd bezield’.

Jeroen van Kan, de wereld onleesbaar, uitg. Querido, Amsterdam 2017.
71 pagina’s