zondag 18 september 2016

Jan Kuijper – Aanmatigingen



Albumbladen

Sinds de Vijftigers dachten we dat metrum en eindrijm en vaste strofenbouw verdwenen waren en toen de Zestigers afscheid namen van de woeste metaforen en de hemelbestormende lyriek, maar evenmin eindrijm etc. gebruikten, dachten we: zie je wel?
Toen kwamen de Zeventigers met Komrij en Kuijper, heel verschillend, maar daar waren eindrijm etc. weer terug. Vroman had al eens gewezen op het prettige van eindrijm. Het gaf hem een soort houvast dat de inspiratie stuwde in plaats van in de weg stond. Kuijper deelde die mening. Hij schreef sonnetten en die vorm zorgde voor een zekere spanning die hij ambieerde. Bovendien bleken zijn vrije verzen volgens hem ‘volstrekt onbegrijpelijk’. Hij had de tucht van het sonnet nodig. Hij maakte overigens zeer eigenzinnige gedichten die tegelijk alledaags en hoog literair waren. Het eindrijm was keurig en toch verrassend, het metrum jambisch, zoals het hoort, maar nooit verviel hij in een dreun, wat bij anderen – sonnettenbakkers – wel gebeurde.
In zijn bundel Bijbelplaatsen vertrok hij vanuit een regel waarop hij bij lezing stuitte en die hem beviel, omdat hij raadselachtig en fascinerend was, en dan volgde een sonnet, dat op de een of andere manier te maken had met de inhoud van het bijbehorende verhaal. Zo begon hij een bekend geworden sonnet met ‘Slorpen van dat rode, dat rode daar’. In Genesis 25:30 zegt Ezau: ‘Laat mij toch slorpen van dat rode, dat rode daar’. De hitsigheid van de herhaling kreeg Jan Kuijper dus cadeau. De ik van het gedicht lijkt Ezau, die zijn eerstgeboorterecht verkoopt aan Jakob. Daarna gaat de dichter zijn gang en heeft het gedicht wel te maken met gulzigheid, domheid en schuldgevoel, maar vragen we ons af of het nog wel over Ezau gaat. Jan wil geen bijbelverhaaltje navertellen.
In Tomben schreef hij over dode dichters, van Hendrik van Veldeke en Jan van Brabant tot Pierre Kemp. ‘Prachtige blauwen lucht geeft ik een hand’; hier denkt de lezer: geeft? of ik? en dan eindigt het gedicht met de regels: ‘Als bliksem staakt wij donderend geraas / over de koolpikravezwarte moren.’ En de lezer denkt: staakt? wij? Bij Kuijper moet je altijd heel goed lezen.
Nu is er de bundel Aanmatigingen waarin ‘Albumbladen’ staan voor nog levende dichters uit de Queridostal, door Jan Kuijper bijeen gezet in de tijd dat hij daar lector en redacteur was. Er is één tombe bij, voor de jong gestorven Erik Menkveld. En ook hier een eerste regel van de geëerde dichter. Erik Menkveld schreef:
Met ledematen door struikgewas geschramd

lukt het bij duister onverwacht te arriveren

op een plek die altijd uithoek is gebleven:

uitsluitend in trek bij ezels en geiten,

in feite niet meer dan een stenige vlakte

met tegen beter weten in een boerderij.

Verbouwereerd beperkt de eigenaar zich

tot eenvoudige klanken en het presenteren

van een inderhaast georganiseerde sigaar.

Maar diezelfde avond nog slaagt hij erin

muzikaal te onthalen op blaasinstrumenten

en in authentieke kledij van de streek

naast een prijswinnend schaap te paraderen.

En de volgende ochtend al heeft hij een dorp

met een levendig marktplein van de grond

temidden van berghellingen vol wijnranken.

Tirade 458 ging over de herinnering aan Erik Menkveld, met als thema ‘Meester en leerling’ en zie nu wat Kuijper hiermee doet:

Een plek die altijd uithoek is gebleven

Is nu voor haar bestemd. Zij past erin:

zij is vermagerd. Dit is het begin

Van wat zich na het einde van haar leven

had moeten afspelen – zij is verdreven

uit alles wat betekenis of zin

leek te geven aan wat zij deed: een spin

uit zijn verscheurde web, een uitgeschreven,

allang door leerlingen verdrongen dichter,

die liever jong gestorven was dan in de

vergeethoek van de kast te vegeteren.

Blijft alles zwart, of wordt het langzaam lichter?

Is zij al te verdord om stof te vinden

die haar tot herfstdraden kan inspireren?

Natuurlijk, het gaat over de ontijdige dood van een spin en zelfs over dichterschap, maar toch ook een beetje over Erik Menkveld.
Bij ‘Albumblad voor Margreet Schouwenaar’ is het lastiger. In hoeverre gaat het over de dichteres?

Zegeningen en snoeimessen op zak,

zo zeg ik tegen jou: raak me niet aan –

je bent daarbij al eens te ver gegaan,

de geest is willig maar het vlees is zwak,

het vlees waar ooit een man een lans in stak,

één vlees, waarin wij allebei bestaan,

al was jij bijna dood door godsdienstwaan

en ik al helemaal. En toen ik sprak

van mensen die niet weten wat ze doen,

dacht ik aan steniging én aan het kruis,

aan straffen van Romeinen én van Joden.

Maar ik ben niet zo lijdzaam meer als toen:

Judas zal eeuwig branden, jij blijft kuis,

in deze dood zijn liefde én haat verboden.

Het gedicht van Margreet ging over Theresia van Lisieux (1873 – 1897), een heilige van de katholieke kerk, die bekend was door haar verering van Jezus. De ik van het sonnet van Kuijper moet Jezus zijn, die Theresia toespreekt. Wat me weer verbaast is de weergaloze rijmtechniek.
Voor de liefhebbers nog even: er zijn albumbladen voor Eva Gerlach, Astrid Lampe, Anne Vegter, Kees ’t Hart, Rozalie Hirs, Kreek Daey Ouwens, Sasja Janssen, Anneke Brassinga en anderen.

Jan Kuijper – Aanmatigingen. Querido, Amsterdam. 38 blz. € 16,99.

Hedwig Selles – Wie hier binnentreedt



IJdel en onuitwisbaar


Wie hier binnentreedt is de titel van Hedwig Selles’ vierde bundel en de lezer zal benieuwd zijn wat hem te wachten staat.
Gelukkig is de titel van het eerste gedicht ‘Wie hier binnentreedt doet eerst een wens’. De lezer wil weten wat voor wens dat is en waarom hij die moet doen en wat het gevolg is. Laten we aannemen dat hij hier eerst over nadenkt.
Het is altijd goed om een dichtbundel nadenkend te benaderen. Wie doet een wens? De lezer zelf natuurlijk. Wat wil hij met het lezen van een bundel bereiken? Inzicht in de dichter of in zichzelf, omdat mensen nu eenmaal meer gelijk dan verschillend zijn. We hebben tenslotte allemaal een hart, longen, een maag, hormonen en vijf vingers aan elk van onze handen. We verlangen naar liefde en (meestal) niet naar de dood.
‘doe eerst een wens’: het lijkt een gebod. We mogen niet zomaar binnentreden. We moeten ons gaan verstaan met de gedichten. De lezer die uitsluitend uit is op vermaak, zal andere teksten prefereren of misschien helemaal geen tek-sten, maar beelden. Het aardige is natuurlijk dat de woorden van gedichten beelden oproepen, maar daar moet je wel oog voor hebben en misschien moet je een beetje je best doen.
Eerste regel: ‘Het is stil op de bodem van het meer.’ Uiteraard. Moet ik hier binnentreden? Onder water? Op de bodem van het meer?
Tweede regel: ‘een flinterdunne slaap’. Een slaap. Gaat het om onbewuste gedachten? Droomgedachten? De slaap is flinterdun. Juist in half slaap komen onverwachte gedachten, spreekt misschien je onderbewuste.
‘ik draai / mijn gezicht naar de muur’. De ik slaapt onrustig, zoekt houvast. ‘je wilt toch iets in de buurt hebben, niet zo-maar wegzinken’.
‘naast roodwier en troosteloze poëzie’. Roodwieren vind je vooral in poeltjes in iets dieper water.
Wat is troosteloze poëzie? Slechte poëzie, lollige poëzie?
‘maar ik zie mogelijkheden// voor vissen met luie onderlippen’ Roodwier is voedsel voor vissen.
‘sereen samengaan de diepe/ duisternis in ook al is/ een afscheid op den duur niet te vermijden’.
‘sereen samengaan’ lijkt vooral op mensen te slaan, op liefdesparen wellicht. Samen de duisternis in, al leidt dat op den duur tot afscheid. De duisternis is te groot of onbevredigend. Waarom? ‘gezien mijn verlangen naar schoonheid ijdel/ en onuitwisbaar is’.
De ik kan het ‘sereen samengaan’ niet langer aan. Hij of zij moet vluchten, al is het verlangen naar schoonheid ijdel, maar onuitwisbaar.
Zo is de situatie voor de ik. En de lezer? Of moet ik de titel lezen als betrekking hebbend op de ik van het gedicht? Wie hier binnen treedt, in het gedicht, is de schrijver/schrijfster van het gedicht en zij, zeg ik nu maar, realiseert zich dat het afscheid van een geliefde niet te vermijden is. Haar verlangen naar schoonheid is weliswaar ijdel, maar onuitwisbaar. Het verlangen naar schoonheid maakt een eind aan de ooit gewenste liefde.
Nog even: de lezer? Hij doet een wens het gedicht te delen, maar het kan niet: het verlangen naar schoonheid is ijdel, niettemin onuitwisbaar. De lezer probeert contact te leggen, steeds weer, en in het proberen vindt hij zijn relatie met het gedicht. Paradoxaal, maar niettemin.
In de bundel vindt hij vele gedichten over deze pogingen. Indringend, onontkoombaar, met verrassende beelden en ook zelfspot.

Hedwig Selles – Wie hier binnentreedt. Vrijdag, Antwerpen. 44 blz. € 18,50.

Max Temmerman - Arty-farty



Bij het eerste gedicht dacht ik: dat gaat goed, maar later: er staan te veel babbelgedichten in Zondag acht dagen van Max Temmerman. Bij voorbeeld het tweede gedicht van de bundel:
‘Het regende oude wijven toen ik vannacht strandde
halverwege Antwerpen en zijn brokkelige rand.’
en even verder:
                                                        ‘(In het Frans
heet een vuurtoren un phare, schoon Vlaams is dat
voor de grote lichten van mijn wagen waarin onze kater
steevast pleegt op te dagen.’
en, nog in het zelfde gedicht:
‘Soms loop ik in het donker de tuin in,
tussen bomen en struiken op zoek naar wat ik had.
Soms ook koester ik in het adresboek van mijn gsm
de namen van mensen die ik niet meer ken.’
Ook het gedicht ‘Oude Belgen’ op p.43 lijkt eerder een fragment uit een column:
De fluimen die ze ophoesten sieren als schuimkragen
de grond van hun vaders. Hun hele leven hebben ze
gewerkt,
nog harken ze dagelijks hun oprit aan,
het lichtblauwe grind dat nooit ligt zoals het moet.
8Ja, metaforen vind je ook in columns. De vergelijkingen en de metaforen van Temmerman zijn niet altijd even gelukkig: ‘bloedspatten van aangereden wild als vloeibare confetti; platanen die vervellen tot rekeninghouders van overmoedige seizoenen; een omgeving die op ons inwerkt als een aanhoudend bombardement van overmoedige seizoenen.’
Veel gedichten zijn verhaaltjes of kleine columns, zonder verrassende of vreemde observaties. De metaforiek zou ze tot poëzie moeten verheffen, maar de metaforen zijn te voor de hand liggend of te bedacht of te raar.
‘wie zorgt er dan voor de beelden achter onze ogen?
We moeten blijvend over hen waken opdat zij
als vaders op ons neer kunnen kijken.’
en
‘We geven vorm hoe de vork in de steel
alvorens die zelf uit te vinden,
getand, buigzaam, los in de hand.’
In het slotgedicht ‘Danse macabre’ valt de dichter de mensen aan die aan de kant blijven staan bij een carnavalsstoet, ‘de neuzelende profeten die niet durven en lamlendig aan / het recenseren slaan’. Hij gebruikt daarbij de term ‘arty-farty’. Ja, dacht ik, dat is het: hij probeert te hard om zich te verbinden met serieuze poëzie en wordt daardoor flauw en vervelend.

Max Temmerman – Zondag acht dagen. Vrijdag, Antwerpen. 80 blz. € 15,00.