maandag 25 april 2016

Rodaan Al Galidi – Koelkastlicht. Maas, Amsterdam. 94 blz.

Spottend en eerbiedig
‘De slaap is de enige tas, waarin ik mijn dromen draag’ schrijft Rodaan al Galidi. Ik kwam hem lang geleden tegen in de trein van Harlingen naar Leeuwarden. Daar zat hij in een opvangcentrum. Hij sprak toen al onwaarschijnlijk goed Nederlands. Hij maakte een tegelijk opgewekte, lichte, vrolijke en humoristische indruk op me, maar ik zag wel daaronder een diepe melancholie, frustratie, wanhoop, woede en daaronder een existentiële nood, die niet voorbehouden is aan vluchtelingen, ontheemden, ballingen, maar die laat zien dat we allemaal in zekere zin bannelingen zijn.
Dit dode hier, waaruit
geen afstand kan ontspringen,
verlamt mij, mijn God, ik
kan niet langer een
wijsvinger voor de kou zijn. De hoop
trekt aan mijn hart,
maar krijgt mij hier niet uit. Neem
mijn hand, barmhartige God.
Ik kan niets doen, zelfs
mijn fouten niet herhalen.
Hoe ben ik ijs geworden?
Vuur van liefde, levenswarmte,
hoe veranderde dat in rouwbeklag?

Ik wil verder vliegen
dan mijn vleugels.
Open deze koelkast
en geef mij het universum. Zelfs verrotten
kan hier niet. Neem de wereld
en geef mij de dagen van mijn leven.
Koelkastlicht
Rodaan is, los van zijn historische situatie, iemand die zich gespleten voelt, iemand met wie het moeilijk
samenleven is, iemand die stuk maakt wat hij heel wil maken, iemand die het licht uitdoet waar hij ook zoekt naar licht, naar vreugde, schoonheid, dromen. Het leven is mooi, maar het bestaan van de mensen is verdrietig.
De dichter meent een opdracht te hebben. Hij begrijpt wel dat hij de mensheid niet kan redden, maar hij zal in zijn teksten toch duidelijk moeten maken wat er gebeurt. Het gedicht dat hij schrijft heeft een zelfstandigheid en de dichter vraagt het gedicht de mensheid eenvoud te leren, tolerantie, vergiffenis. Hij schrijft korte regels en zijn poëtica lijkt een mengeling te bevatten van Midden-Oosterse en Westerse stijlkenmerken. Dat kun je zien in bijvoorbeeld het begin van de afdeling ‘In het universum’: het personifiëren van het leven zul je niet gauw bij een Westerse dichter vinden, maar de laconieke toon en de onbekommerde manier waarop de ik met de zij omgaat zul je niet in het Midden-Oosten vinden.
’s Ochtends zie ik het leven
naast mijn bed.
Ik verwelkom haar.
Ze zegt: ik ben geen bezoeker.
Ik denk: in welke tijd praat ik met haar?
Ik sta op, zij staat op.
Ik loop, zij loopt.
Wil ze uitgelaten worden? Ze zegt: ik ben geen hond.
Niet om over mezelf te vertellen ben ik bij jou,
maar om geleefd te worden.
Zijn nieuwe bundel heet Koelkastlicht en is serieuzer en ernstiger van toon dan De herfst van Zorro.
De ik vertelt over zijn verhouding met God. Hij is een moslim, maar wij zullen daar geen last van hebben. God evenmin. Hij kan zich in zijn gedichten zo maar veranderen in een warm strand als hij wil weten hoe een vrouw en de zee in gesprek raken. Hij is vreemd, maar ook wijs, kinderlijk en volwassen, spottend en eerbiedig.
Tenslotte volgt er een afdeling ‘Losse gedichten die de verkoop van Koelkastlicht mede mogelijk moeten maken’. Hierin staan gedichten, die ook als proza geschreven zouden kunnen worden:
Amerika en Irak
zijn hele mooie landen.
Men gaat naar Amerika voor Disneyworld,
men gaat naar Irak voor jihad.
Amerika besloot dat oorlog niet goed is
en ging terug naar Amerika.
Irak besloot dat jihad niet goed is
en bleef in Irak.
Amerikanen en Irakezen houden van elkaar
en lijken op elkaar.
Het enige verschil tussen hen:
Amerikanen leven in Amerika
en Irakezen sterven in Irak.
Sommige teksten zijn aforistisch, andere spits, grappig, zoals:
Ode aan de Nederlandse vrouw
De Amerikaanse vrouw zegt: ‘Ik wil met je vrijen.’
De Arabische vrouw zegt: ‘Maak kinderen met mij!’
De Franse vrouw zegt: ‘Zullen we zoenen?’
De Spaanse vrouw zegt: ‘Ik wil met je dansen.’
De Belgische vrouw zegt: ‘Rode wijn of witte?’
En de Nederlandse vrouw… Ach,
de Nederlandse vrouw zegt:
‘Ik wil oud met je worden.’
In een nawoord legt Rodaan het allemaal uit. Dat is prettig want dan hoeft de bespreker het niet te doen. Hij hoeft alleen nog te schrijven dat hij de bundel met plezier, ontroering, geamuseerd, verbazing, bekoring gelezen heeft en dat hij hoopt dat Rodaan er wat aangenamer van kan leven.


Rodaan Al Galidi – Koelkastlicht. Maas, Amsterdam. 94 blz. € 19,95.

Geert van Istendael, ‘Het was wat was’, uitg. Atlas Contact, Amsterdam/Antwerpen 2015, 56 pp.

Zo is het

Ja, zo kan het ook. Het was de gewoonte gedichten te schrijven waarbij elke regel met een hoofdletter begon. Zo deed men het in Engeland. Er waren gedichten met hoofdletters en punten aan het eind van een zin.  Komma’s waren uiteraard ook aanwezig. De zin hoefde niet te eindigen bij het eind van de regel. Soms leverde dat een fraai enjambement op. Toen kwam de mode geen hoofdletters te schrijven, geen punten, geen komma’s. Je moest als lezer maar uitzoeken hoe de zin liep of wat er aan grammatica was weggelaten.
Geert van Istendael begint zijn bundel ‘Het was wat was’ met een tekst die er uitziet als een gedicht. De regellengte wordt niet bepaald door de zetter, maar door de dichter. Wel hoofdletters, geen interpunctie. De hoofdletters geven het begin van de zin aan. Je weet dat de zin klaar is doordat je een volgende hoofdletter tegenkomt.
Dat gaat zo: ‘Mijn erf verkilt Het eerste vlies op plassen / Wind trekt aan De wolken scheuren Vlagen / hagel duiken Zwart in tegenlicht valt / op straat en struiken wit Van welke heks / zou dit het teken zijn (…)

Het wordt donker rond het huis. Winter. ‘Wij kameraden stoken ketters vuur’. Binnen is het goed. ‘Zo is het goed Zo is het’.
Ik denk: het is zoals het is. Vraag je om de zin, om bedoelingen? Om een God die zegt: ‘Ik ben die ben’? Hoeft niet. Het is zoals het is.
Het varken doet het voor. Hoe moet je leven? Lekker eten, luieren. Je weet dat het mes komt en dat je zwoerd wordt. Of lap. Maar wie jou eet 'zal zijn lippen likken’, zoals jij, varken, dat deed. Maar, zegt het varken: ‘Nog niet. Nu duurt. Ik ben die ben. De dikke.’
De lezer ziet: daar zijn de punten en de komma's weer.

Het porseleinen kapstokje wordt gepersonifieerd. ‘Hij loert, meer dan een eeuw al, naar dit huis. / Oog. Neus. Oog. En op die neus textiel / dat hangt. Ziedaar zijn ziel. Geen commentaar.’
Het kapstokje geeft geen commentaar, maar de dichter verklaart de ziel tot textiel. Zo is het. Waarom nog commentaar?

De eerste afdeling beschrijft de dingen in en om huis, in een langdurige waardigheid. De tweede gaat over bomen, met evenveel aandacht en liefde waargenomen en neergeschreven. Dan komen de mensen die zelf hun mededelingen doen in Brabantse tongval. Alledaagse mededelingen, nuchter, sympathiek en gevoelig.

De laatste afdeling is venijnig: Van Istendael geeft een poëtisch boos commentaar op de wereld van het grote geld, zoals Joris Luyendijk inzicht bood van achter de beursschermen. De bankiers zijn een soort geile bokken. Al met al is het een tragedie.

Al met al schreef Van Istendael een heldere en stevige bundel gedichten.

Geert van Istendael, ‘Het was wat was’, uitg. Atlas Contact, Amsterdam/Antwerpen 2015, 56 pp.


==

Marieke Rijneveld, ‘Kalfsvlies’, Atlas Contact, Amsterdam/Antwerpen 2015. 57 pp.

Te voorschijn komen

Marieke Rijneveld, of de ik-figuur in haar debuutbundel  ‘Kalfsvlies’, komt tevoorschijn als kalf uit het vlies van de geboorte; als meisje terwijl zij een jongen was of wilde zijn; als filosoof, die ze altijd al was bij het lezen van de krant, het zien van een film: het regent bijvoorbeeld in de woestijn zonder dat het water de grond raakt;
als dichter die ze ook altijd al was, maar ze had nog niet de taalbeheersing.
Met een verrekijker maak je van dichterbij de verte.
Waarnemingen: winter in het hart is draaglijker als het buiten wit is.
Vondsten: speeksel bestaat grotendeels uit water, eiwitten en onverteerde verlangens. (Daarom kussen we.)
Er was een film met een clown die uit een putje kroop. Sindsdien legt het meisje bij het douchen een washandje op de afvoer. Het is een beeld van horror, zoals dat van allerlei hoeken en gaten waaruit onderduikers te voorschijn komen of meneren die iemand uit het gezin komen ophalen.
Boksers lopen hun pijn tegemoet, ze deinzen niet terug voor tegenslag, zelfs niet voor verlies. Deuren vallen meer op als je iemand verloren hebt. Je kunt weg of je kunt juist tevoorschijn komen.

In de ‘Poëziekrant’, nummer zes, december 2015 schrijft Bram Lambrecht dat de ‘bundel excelleert bovenal in vaak bijzonder originele en betekenisrijke vergelijkingen en metaforen, die binnen een gedicht systematisch interfereren met andere semantische velden.’
Marc Oostendorp doet het in een YouTube filmpje voor met veel bewegingen naar verschillende punten op zijn hoofd.
De gedichten bestaan uit lange sequenties, waarin verteld wordt, geassocieerd, uitgeweid en vervolgens steeds weer wordt teruggekomen op een motief of thema.
Er is een schaap overreden en de dader of de chauffeuse is in de war. Haar koude handen bedekken haar ogen ‘als rauwe sukadelappen’; dood vlees. De hand van een vriendin, ‘tot halve sinaasappel gevormd’, een kommetje dus, drukt zwaar op de knie en beweegt heen en weer, wat doet denken aan het uitpersen van een sinaasappel.
Ah!, zo komen we tot het benoemen van het kommetje van de hand!
Verderop in het gedicht troostwijn, rood; er is bloed, maar al eerder zijn er klaprozen (als herinneringen aan gevallen soldaten). Er komen na twee glazen harde woorden en de chauffeuse krimpt ineen onder de lakens ‘als het schaap onder je autobanden’. Het gedicht eindigt met ‘je hart (dat) in een graf verandert, je hoofd // als een granieten steen erbovenop’. Het gaat niet meer om het schaap, maar het is nog steeds aanwezig in het bewustzijn.

Hoe breekt de dichteres open?
Een rups is onzijdig en krijgt pas als vlinder een mannelijk of vrouwelijk kleurenpatroon. Dit vertelt een persoon aan de ik en hij of zij (ik neem aan ‘zij’) maakte ‘van je armen een cocon / en ik ertussen, twee vormen van openbreken fluisterde je’. De kin van de jij rust op het hoofd van de ik; vervolgens lijkt er een kuiltje in haar schedel te komen, waarin een balletje tot rust kan komen; dat verandert in een golfpinnetje. Er komt een schot met de golfstick om gaten op te vullen. Zonder overgang (na het kussen?) gaat het dan over vervellen van lippen. Vervellen, metamorfoseren. We veranderen steeds. De je omklemt de ik die het hart van de ander voelt bonken tegen haar hart. ‘twee tellen tussen ieder klopping’. Dat doet denken aan het tellen tussen bliksem en donder. ‘ben je nu dichterbij  / dan ooit maar niets in mij weet hoe om te gaan met het kraken / in mijn ruggengraat als inslag in een boom.’
De twee kijken naar elkaars lichaam, naar de veranderingen daar. Ooit krabden ze steeds opnieuw een verpopte rups open, zodat hij een larve bleef. Later werd hij in een luciferdoosje geschoven en (we) ‘beloofden dat we anders zouden worden.’

Marieke Rijneveld, ‘Kalfsvlies’, Atlas Contact, Amsterdam/Antwerpen 2015. 57 pp.

Joost Zwagerman – Wakend over God. Hollands Diep, Amsterdam. 88 blz. € 19,99.


Verbroken verbinding
De verwijzingen naar zijn naderende dood van Bowie’s ‘Black Star’ en ‘Lazarus’ zijn nu net zo duidelijk als die van Zwagerman in De stilte van het licht en zijn postume bundel Wakend over God; kostbaar uitgegeven, met harde kaft en leeslint op 100 grams houtvrij romandruk, door Hollands Diep, nu al derde druk.
Bowie ligt geblinddoekt in bed en zingt, met beklagenswaardige stem:
Look up here, I’m in heaven
I’ve got scars that can’t be seen
I’ve got drama, can’t be stolen
Everybody knows me now,
Zwagerman was op een andere manier ziek:
‘In mijn huis regeert / het duister en het duister / is een valse hond. Een moordenaar / besluipt mijn huis. loopt / dreigend mijn domeinen rond. // De nacht draagt al een zwarte / kap. De moordenaar is God. / Al buitenshuis ben ik door God / verwond. Er klinkt gejank, / dat is de hond. God is nu in huis. De / moord wordt zeer snel afgerond.’
God is Zwagermans worgengel.
Joost Zwagerman is katholiek opgevoed. Hij heeft zijn geloof in de puberteit, of misschien al eerder verloren, maar uit vele opmerkingen blijkt dat het heimwee naar een vanzelfsprekende geborgenheid een grote rol speelde in zijn leven. In zijn beschouwingen over schilderijen komen we levensangst en verlangen naar finale rust steeds weer tegen.
wakend over god zwagermanZo in wat hij schrijft over Caspar David Friedrichs ‘Monnik aan zee’. Hij heeft het over horror vacui, de leegte van een kosmos zonder God. Het zou Zwagerman niet verbazen als de monnik op het schilderij na de beschouwing van de zwarte zee zich van de rotsen stortte om opgenomen te worden in een eeuwig duister in het gruwelijke besef dat de God van zijn jeugd een drogbeeld was. Hij wordt verzwolgen zoals op het schilderij van Goya ‘Saturnus’ (Kronos) zijn zoon verslindt. En dan is er ‘De Schreeuw’ van Munch, die het schilderij geschilderd zou hebben na een bezoek aan de plek waar een jeugdvriend met een pistool een eind maakte aan zijn leven.
Maar het ergste is de studie van Bacon naar Velázquez’s portret van paus Innocentius X, waar de zwakke paus die zich liet overheersen door zijn schoonzus, wordt afgebeeld als een verloren figuur, ‘alsof een tsunami van onbeteugelbare levensangst de wereld nú, as we speak, gaat overspoelen’. ‘Bacons paus verblijft in de hel die óns zal verzwelgen.’
‘Nochtans belijd ik / dat ik, tegen de klippen op, / uiteindelijk in Hem geloof. // Zijn grootste en finale wapenfeit: / Hij is er niet. / Hij is alomvattende /afwezigheid.’
En zo is Zwagerman gekomen bij de poëzie van Faverey.
Hij begon als Maximaal met luide stem, met ‘blaf in de bek’ dingen te roepen tegen de poëzie van Faverey en Kouwenaar. Die poëzie werd verstild genoemd en saai, knutselwerk van keurige heren, wat natuurlijk onzin was. Maar ja, je wilt wat als aanstormende generatie. Zet je maar af tegen wat de heersende mode is. De nieuwe poëzie moest van de straat zijn, wild en bezopen of high. De Maximalen durfden vooral wat zij epigonen noemden van de ‘deftige’ heren aan te vallen. Zo was er een polemiek met Marc Reugebrink, toen nog dichter.
Zwagerman en de zijnen trokken rond met mandjes rotte vis en slaande trommel. Hun eigen werk was poëtisch niet erg interessant, maar dat donderde niet. Het werd welkom geheten in kleine zalen met publiek dat meteen wilde begrijpen waar het over ging. Het proza van Zwagerman ging over de hippe kunstwereld, over leugenachtigheid, over gimmicks, Chaos en rumoer en het sloeg aan. De gedichten bekritiseerden de ‘oude’ poëzie (Langs de doofpot) en toonden een nieuwe leefstijl (Bekentenissen van de pseudomaan en Roeshoofd hemelt).
In DWDD was Zwagerman net zo hectisch als zijn gastheer, maar hij had altijd twee kanten: de rumoerige herrieschopper en de onzekere stille lezer en schrijver. De verstilling werd steeds prominenter en ziehier zijn postume bundel Wakend over God. Hij schreef de bundel naar eigen zeggen in een soort koortsachtige roes in een tijdsbestek van een maand of twee. Het is een indrukwekkende bundel geworden, die opent met het gedicht ‘Contact’ waarin God lijkt te bellen, die zegt dat Hij er niet is. ‘Laat naam noch boodschap achter, / Ik bel nooit terug. Leef rustig verder, / wacht desnoods tot piep, maar zwijg.’ en het gedicht eindigt met: ‘De dag is nu, contact is hier. Ik toets / het nummer in. Krijg geen gehoor. Hij was me / voor. Hij heeft mijn nummer ingesteld.’
Joost Zwagerman heeft de verbinding verbroken.


Joost Zwagerman – Wakend over God. Hollands Diep, Amsterdam. 88 blz. € 19,99.


Erik Bindervoet, Het vuil van de schoonheid, De Harmonie, Amsterdam 2015

Roos voor Dhr. Bindervoet

Boeken leiden een kort leven in de boekhandel, maar dan is er nog het internet, denk je. Maar nee. Erik Bindervoet wijst in de aantekeningen achter in zijn bundel Het vuil van de schoonheid naar een site ‘Buurtwalk op je walkman’, met een verbale achtergrond van de Bilderdijkstraat. Je wordt doorverwezen naar de site van De Harmonie.: ’sorry, but the page you were trying to view does not exist’ zegt uitgeverij De Harmonie.
Merkwaardige uitgever: je vindt er de zeer lyrische Hans Tentije naast Erik Bindervoet met ready-mades, pamflettistische, polemische en receptuele teksten.
En dan toch: op www.amsterdampoeziefestival.nl/programmageluidswandeling. Daar kun je onder andere Bindervoet ‘Ugly Street’ horen voorlezen. ‘Een eposje in vier bedrijven, om en nabij tweehonderdvijftien regels en plusminus zestienhonderdzevenenzestig woorden, een
mnemotechnische onderneming en een voorlopige verkenning van de plattegrond’.
Ik heb de woorden niet nageteld, maar ik hoorde wel hoe Bindervoet het bijvoeglijk naamwoord ‘Nederduitsche’ leest, namelijk met sch. Zou hij niet weten dat je gewoon een s moet lezen of is het een grap? Vast wel.
En hij leest ‘praeterí-tum’ in plaats van ‘praetèritum’. Ook een grap? Hmm.
Hij komt in de Bilderdijkstraat allerlei mensen tegen: een oud-docente Geschiedenis, een actrice, een zeikerd (Adje Fransen) en natuurlijk allerlei winkeliers.

Bindervoet is een taalmeester. Hij noemt Hooft ‘de dreutse drost’, dat wil zeggen stug, onvriendelijk. Hij weet veel: als hij daar loopt, dat wil zeggen Bindervoet als Bilderdijk met
horrelvoet (1756-1831). Die data geeft Binderoet aan het nog dichte dartscafé. Hij denkt aan Nijhoff, aan Couperus. Annie M.G. Schmidt, Van Lennep. ‘Gevoel is voor de dichter het enige wat telt’, maar de ‘poëzie is van de straat, of moet dat zijn’. Poëzie is geen fictie, zei Antonio Gamoneda.
Er gebeurt in de straat van alles, veel meer dan in de straat van Nijhoff, maar ook veel minder. Bindervoet laat het wel buitelen, zoals Joyce dat deed.

Het titelgedicht gaat zo:

We stonden in een oerwoud van afval.
Dood speelgoed. Lijken van poppen
Afgedekt door witte badhanddoeken.
Ik zoende haar op haar blote schouder.
Ze heetteAmparo Lopez Oviedo
En ze vond het mooi
Dat we na een busreisje van een week
Al zo vertrouwd met elkaar waren.
Perfecte Spaanse schone. Lange benen.
Zwart haar. Zwarte bikini.
Alleen haar bovengebit zat los.
-
Brrr.

Hij is niet te beroerd om een perfect rijmend en vijfvoetig jambisch gedicht, weliswaar met knitteleffecten, te schrijven over zijn tuinhuisje waar hij werkt aan zijn gedichten en waar hij tekeningen maakt ter ontspanning. Het gedicht is een pastiflage - Bindervoet vondst - op Nijhoffs ‘Tuinfeest’.

‘Geenszins om liefde, maar om de sublieme
Momenten en het sentiment daartusschen.’

Bij Bindervoet wordt dat:

‘Niet uit vermoeidheid, maar uit enthousiasme
Voor bouwen in de ruimtezee daartussen.’

Let op het woord ‘ruimtezee’. Hij had nog twee lettergrepen nodig.

De humor werkt bij mij wel als hij het over zijn vader heeft, die behoorlijk in de war is, waardoor absurde dialogen ontstaan over Noorse ruiten uit Noorwegen, die besteld zouden zijn, of een bellende Julius Caesar. Ook de andere bewoners van Olmenrust zeggen of vragen de meest krankzinnige dingen.
Bindervoet schrijft een vlijmende tekst over de herdenking in de theaterzaal van het verzorgingshuis:rozen in een vaas. De dode dames en heren krijgen bloemen: een tulp, een roos, wilg, plataan, paardenbloem (twee maal), laurier. Nee, dat zijn de afdelingen. Dhr. Bindervoet was als een van de laatste aan de beurt. Hier heeft de humor een scherpe rand.

Erik Bindervoet, Het vuil van de schoonheid, De Harmonie, Amsterdam 2015

Karel Eykman, Jaarringen, De Harmonie Amsterdam 2016

Karel de kwetsbare

In 1939 is Karel Eykman drie jaar, maar hij weet nog hoe hij wakker werd en duiven hoorde koeren en hoe zijn beer naast hem zat en hoe mamma de planten water gaf, maar vooral hoe de zon scheen. Hij schreef -wanneer?-

Wat je je het eerst herinnert
en wat je nog steeds weet
is altijd weer de zoete zon

Elk jaar krijgt een tekst, een anekdote, een herinnering: in 1945 begint het zo:

In Den Briel was ik ondergebracht bij op zich aardige mensen
maar ze deden aan bidden voor het eten en praatten zo raar
ik voelde me niet op mijn gemak.

Als je dat nu zo opschrijft: ‘In Den Briel was ik ondergebracht bij op zich aardige mensen,
maar ze deden aan bidden voor het eten en praatten zo raar. Ik voelde me niet op mijn gemak.’, zie je dat het geknipt proza is.

In 1952 ontdekt hij Lucebert en begrijpt intuïtief ‘overhandig mij brekend / je peilloze bloem je kus’. In 1957 krijgen we een nauwkeuriger datum te lezen: 23 maart. Titel: ‘Pauline’, de vrouw bij wie hij thuiskomt, met wie hij de weg vindt, ook al verdwalen ze soms.
Lucebert blijft hij trouw tot aan en over zijn dood. Hij schrijft een ontroerend in memoriam. Remco Campert is de dichter die hem voorging, in dichten, in verlegenheid, in verliefd worden. En dan is er nog een kleine dichteres, zijn kleindochter, die hem inspireert tot een mooi gedicht, als hij haar ziet spelen met pa kameel, mamma koe en kindje konijn:

Godnogantoe, wil haar behoeden en bewaren
tegen al het onbeschofte kwaad
zodat zij dit volhoudt, al haar jaren
waarin zij in de wereld staat

In 1965 staat de samenwerking met Aart Staartjes beschreven: allebei eigenwijs, maar ze hebben verder  een tegenstrijdig karakter. Aart de toneelspeler, Karel de schrijver, die elkaar nodig hebben voor een succesvol optreden, maar er is meer. De tegenspelers zijn beiden twijfelaars, ze zijn beiden angstig om te mislukken.
Karel Eykman noemde zich ooit de verlegen vogelverschrikker: in deze teksten geeft hij zich vrijmoedig aan de lezer, zijn twijfels, zijn ontrouw. De jongens van het schrijverscollectief - wat hadden ze een succes! - bespreken seksuele problemen rond het te vroeg klaarkomen: aan iets droevigs denken, je van tevoren aftrekken en dan weer rustig opbouwen. Karel de kwetsbare, die woedend kan worden op god en op zijn collega’s en op de jongen vooraan die zit te klieren.

Een constante is het verlangen naar de ander( en) en het ‘een beetje kwijt zijn’, zoals toen in Zoutelande als kind van vijf.
Hij moet meemaken hoe Vrij Nederland de kinderkrant laat vallen, de VARA het Schrijverscollectief en de IKON de bijbelverhalen, door respectievelijk marketingredacteuren, kijkcijfersocialisten en tekstneukertheologen, maar hij blijft schrijven, meer dan zestig boeken en meer dan duizend liedjes.


Karel Eykman, Jaarringen, De Harmonie Amsterdam 2016

Mathijs Gomperts, Zes, Van Oorschot, Amsterdam 2016

Kalme jeugdherinneringen

Je bent filosoof en je kijkt terug op de tijd toen je zes jaar was. Hoe doe je dat? Nostalgisch? Filosofisch?
Mathijs Gomperts kiest er voor zo eenvoudig mogelijk te vertellen over zijn jeugdervaringen. Hij doet dat in een gedichtenbundel en hij componeert de herinneringen zorgvuldig, blijft bij zijn onderwerp en vermijdt filosofische gezichtspunten, vraagstellingen, verklaringen.
Wordt het poëzie?

GROOTE KOPPEN, ze kijken uit over de Stille Oceaan,
turen in afwachting van iets, wat weten we niet
iets wat hoop geeft, wat angst inboezemt-
-
Dat begint veelbelovend, we lezen verder:

als pappa praat krullen er uit zijn stoppelige mond
grijze bloemen van sigarenrook
zijn stem kraakt en bromt maar over die koppen -
vroeger hadden ze hoeden maar de passaat
joeg ze van hun hoofden -

ik zit op schoot, mijn hoofd tegen zijn trui
en ik weet alles al van Paaseiland, van die koppen,
hun hoeden, de fatale ontbossing, zelfs van Roggeveen
en Heyerdahl, en toch luister ik
-

Mochten we denken dat het eerste woord een spelfout bevat, dan begrijpen we nu dat vader een oud boek voorleest en dat de zesjarige een vroegwijs ventje is.
De dichter is van 1988; hij is dus 28. Niettemin rookte de vader bij het voorlezen een sigaar. Hoe lang is het roken in de nabijheid van kinderen verdoemd? Minder dan 20 jaar? Of maak ik nu een ernstige fout door de ik te vereenzelvigen met de dichter?

Roggeveen ontdekte op 5 april 1722 (paaszondag) Paaseiland.
-
hoe hij woorden en zinnen herhaalt
ik luister hoe de dode eilanders weer tot leven komen
hoe ze reuzen uit steen hakken, hoe de bomen er weer zijn,

hoe de beelden hoeden dragen aan het strand
hoe zij wachten
-
Het volgende gedicht begint zo:

THELONIOUS kneedt mijn voeten
met zijn bruine vingers, hij drukt
zijn muis in mijn wreef en knijpt
met koude handen in mijn kuiten

In de tweede strofe heeft moeder de voeten van de ik tussen haar handen. De jongen is half wakker: ‘mijn hoofd knikt op het ritme / van half waken, zakt in lagere tonen’. Is er muziek van Thelonious Monk of hoorde hij dat in een droom of in halfslaap. Hij moet plassen en de moeder zegt ‘nou ga dan plassen kleine monnik-‘
Daarna lezen we hoe het kind naar de wc gaat en met zijn piemel op de koude rand staand plast.

In het volgende gedicht zien we een gezin op de tram. Moeder moet de vervoerbewijzen stempelen en de broertjes vragen dat te mogen doen. De ik zit wellicht tussen een ouder broertje Niels en een jonger broertje Thijmen, die elders in de bundel ook figureren. Nu mag de ik de strippenkaarten vouwen (hoe snel worden de dingen ouderwets!), Niels mag kijken of het goed gaat en de jongste wordt opgetild naar de stempelautomaat: ‘korte salvo’s pelotonvuur slaan / de paarse inkt in cijfers neer’

Zo gaat het door. Allerlei jeugdherinneringen worden gepresenteerd. Geen bijzondere herinneringen, maar steeds is er in het gedicht een beetje vreemd, in elk geval opvallend begin of eind.
Een radio reageert op een voorbijganger. De kleine jongen richt de antenne. Dan vertelt moeder dat oma’s kachel als antenne functioneerde. De jongen steekt zijn hoofd in de kachel en hoort in zijn fantasie ‘this is the BBC’.
De beeldspraak is niet zeer afwijkend, soms een beetje te gewoon: een bal draait weg als een boei op zee vol glibberige algen; een schipper draait ploffend aan zijn roer; de jongen schaatst op sokken door de kamer; de haren van een kwast zuigen het laatste van het licht van de ondergaande zon op; duiven dansen een groot, vlerkend ballet.

De foto op de voorplaat laat een kleine jongen zien met plastic schroefpluggen in neus, oren, mond. Hij kijkt ons blank aan, zonder emotie. Dat is ook het bijzondere van de gedichten: ze vertellen jeugdverhaaltjes op een zakelijke, kalme toon. Poëzie? Niet voor iedereen.

Mathijs Gomperts, Zes, Van Oorschot, Amsterdam 2016

Paul Gellings, Café Egidius, Passage, Groningen 2016

Klassieke verzen

Het gebeurt niet zo vaak meer dat er een bundel met klassieke verzen verschijnt. Café Egidius van Paul Gellings verscheen onlangs bij uitgeverij Passage en maakt deel uit van De doos van Passage.

Een intrigerend gedicht is ‘Spoken van Rembrandt’:

Spoken van Rembrandt

Glans en daglicht langzaamaan geoxideerd
tot avond met een ander, dieper perspectief
in de alkoven thuis had men elkander lief
en bij de hoeren werd het vlees geëerd

in gezelschap van het vroeg gestorven kind
in ons ontwaken wij nog steeds om twaalf uur
nu er op uit! het feest is slechts van korte duur!
gelukkig kent onze kapitein de route blind

men hoort de lansen op de Kloveniersburgwal
men ziet de vlammen op de toortsen trillen
en kijk, daar is de Dam, het Damrak al

dan verstrakken wij weer wanneer in de prille
zon de vensters hier opeens gaan zinderen
en wij alleen nog leven in het oog van kinderen

Dit is een sonnet met een 5-voetige jambe, omarmend rijm in de twee kwatrijnen en efe fgg als rijmschema in de terzetten. Nergens vinden we rijmdwang. Regel 2 laat een 6-voet horen. De dichter had ‘ander’ kunnen schrappen, maar hij heeft er voor gekozen het andersoortige perspectief te benadrukken.
Een interessant enjambement vinden we in regel vijf. Wie is dat kind? Is het de marketentster, het meisje in het licht met de kip aan haar gordel? Is zij vroeg gestorven of gaat het om het kind dat wij allen eens waren. Er staat ‘in ons’. Wij beleven het spookuur zoals we dat als kind konden beleven. Zie ook de laatste regel.
Het gezelschap van Banning Cocq komt tot leven om twaalf uur ’s nachts. De eerste regel roept kleur en licht van de Nachtwacht op. In de nacht heeft men lief in de bedsteden of smaakt men het vlees bij de hoeren.
Het gezelschap trekt er kort op uit, want moet op tijd weer terug zijn op het doek. De lansen zijn zo levensecht geschilderd dat je ze kunt horen en je ziet de toortsen trillen, maar hier is het natuurlijk ook zo, dat in de verbeelding, het gezelschap reëel waarneembaar is.

Het titelgedicht heeft betrekking op de vriendschappen die werden gevierd in allerlei lokaliteiten. Er wordt getreurd om gestorven vrienden. De lezer herkent regels uit het middeleeuwse Egidiuslied. Waar zijn de vrienden gebleven, hun gesprekken in aangename nevel van rook en alcohol? In eerdere bundels van deze dichter vonden we ook veel aandacht voor vriendschap. Hier vinden we een gedicht opgedragen aan een vriend, Joost Zwagerman, die toen nog leefde. 
Gellings vertelt op zijn weblog hoe zij elkaar schreven:
‘Vrijwel gelijktijdig, zo in de loop van 2011, vielen Joost Zwagerman en ik ten prooi aan een verregaande neerslachtigheid. We wisten het alleen niet van elkaar. Het kwam over en weer pas aan het licht in een uitgebreide mailwisseling, ongeveer een jaar later.’

Paul Gellings krabbelde overeind en de eerste keer dat hij dat goed besefte was toen hij alleen verbleef in een hotel. Het sprak Zwagerman aan en hij herkende ook de sensatie.


IN EEN HERFSTIG HOTEL

In een herfstig hotel ben ik mijn ziel
op het spoor gekomen
een gestorven blad onder mijn bed
in een kamer aan een marktpleintje
zonder bomen

en zonder markt – achteraffer kon het niet
toch verdwenen
juist hier de scheuren
in mijn voering
verdampte het verdriet

nooit geweten dat het er zo uitzag
wat ik hier zou vinden
een blaadje van een verre boomtak
losgeraakt tussen
twee oktobervlagen

zomaar dus onder mijn bed
het beeld gezien
van wat men ziel noemt
het kwam van nergens
en ging nergens heen

om de wereld door te geven
haar boeken en haar bouwsels
ons onbegrijpelijke leven
in een herfstig hotel waar
ik maar één nacht ben gebleven

Ook hier geen punten aan het eind van een regel. Wel strofen, van vijf regels van ongelijke lengte, spaarzaam rijm.
We zien dat het blad van ver moet gekomen zijn, want het marktpleintje heeft geen bomen. Mooi hoe dat gestorven blad, antithetisch, symbool wordt van hernieuwde levenslust.

In een tweede afdeling staan vertalingen uit het Engels, Frans en Duits. Het wekt geen verwondering dat we hier Rimbaud, Baudelaire en Verlaine aantreffen en we zien hoe zorgvuldig Gellings de gedichten heeft vertaald met eindrijm, waarbij hij knappe vondsten deed.

=

Paul Gellings, Café Egidius, Passage, Groningen 2016

Sebastiene Postma, Trappen, Atlas Contact, Amsterdam/Antwerpen, 2015

Wonderlijke Trappen

De lezers van poëzie mogen het bijzondere, de verrassing, het raadselachtige verwachten. Poëzie zet je graag op het verkeerde been, dat uiteindelijk een goed been blijkt te zijn, waarmee je verder komt, ook op een trap naar boven of naar beneden. Is er veel verschil? De weg omlaag is de weg omhoog.
De meeste lezers verwachten regels die niet tot aan de rand van de bladspiegel lopen en strofen waardoor witregels ontstaan, maar prozagedichten zien er uit als proza. De bladspiegel wordt gevuld, al is er vaak veel wit onder de tekst.

Sebastienne Postma (1957) doet het anders. Zij schrijft prozagedichten, maar breekt de regels wel af. Waarom doet zij dat? Waarschijnlijk omdat ze drie delen wil; laten we ze strofen noemen: een anekdote uit het leven van veelal Engelse dichters, een contra-strofe en een slot-distichon met een sententie.
Inhoudelijk zijn haar teksten in het begin als verhalen, maar ze eindigen behoorlijk raadselachtig.
Zo begint de eerste tekst:

Jane Carlyle bakte brood en stopte sokken
terwijl haar echtgenoot de trap op liep.
Hij stapte langs haar heen op de door
haar gedweilde treden en verdween uit het zicht.
Ze kon nog net zijn voeten tussen
de balusters van een hogere traparm zien.
Ze hield zijn tempo niet bij. De planken
moesten regelmatig worden geschrobd
of geschuurd of opnieuw gevernist.

Volgen regels met nog veel meer terugkerende huishoudelijke taken en dan: 

Om niet krankzinnig te worden bedacht ze dat
het bakken van een brood van een afstand bezien
misschien van net zoveel waarde was
als Cellini’s bakken van een beeld.

Wonderlijke gedachte! Maar de eerste regels zijn ook al wonderlijk: de opeenvolging van brood bakken en sokken stoppen terwijl haar man de trap op loopt, langs haar heen. Het gaat hier om een monumentale trap. Waarom moeten de planken regelmatig geschrobd en geschuurd en gevernist, niet alleen gedweild? Lopen er zo veel mensen? En waarom moet zij dat allemaal doen? Er waren toch dienstmeiden?

De tweede strofe gaat over de dichteres Elizabeth Barrett, die ziekelijk was. Zij trouwde met Robert Browning, die haar verzorgde. Ze stierf in Florence.
Postma schrijft:

Ze sperde hongerig haar gele snavel open als een trechter
-die was gigantisch in verhouding tot
het minuscule lijfje bedekt met donsveertjes-
en piepte aan één stuk door om wormen.

Hier wordt de vergelijking tussen vrouw en vogeltje wel ver doorgevoerd.
Maar wat hebben Jane en Elizabeth met elkaar te maken? Dat staat in de sententie:

We wachten allemaal op redding.
Maar niet iedereen heeft in nood een traplift.

Een beetje flauw. Elizabeth kon wel een traplift gebruiken en Jane zou misschien niet zo veel hoeven te schrobben? De man van Jane verwaarloosde haar; de man van Elizabeth verwaarloosde zijn eigen poëzie.

Het wordt nog vreemder als we tekst XXII lezen:

Jane Carlyles dienstmeid bakte brood en stopte sokken
terwijl haar bazin de trap op liep.
Die stapte langs haar heen op de door
haar gedweilde treden en verdween uit het zicht
na eerst nog wat kritische opmerkingen te hebben gemaakt.
Het was nooit goed genoeg.

Wikipedia meldt dat Jane wel dertig dienstmeiden versleet. De tekst noemt verder de bekende huishoudelijke taken. Er zijn veel onderdelen aan de trap schoon te maken en te poetsen.
Dan volgt de tweede strofe:

De neerwaartse hamertrap of axe kick is er ook nog.
Er zijn meer traptechnieken of chagi.
Het been wordt gestrekt gehouden en omhoog
gezwaaid tot het bijna loodrecht in omgekeerde richting staat,
de voet daalt met een boog van bovenaf neer
op het hoofd van een tegenstander
als het blad van een bijl.

Nu gaat het over vechtsporten: men trapt de tegenstander.
Wil de dienstmeid Jane een trap geven?
Dan komt de sententie:

Zoals Cusanus al opmerkte, is er bij oneindigheid
geen verschil tussen een rechte steektrap en een wenteltrap.

Postma (filosofe) weet veel. Over de opmerking van Cusanus, theoloog, kardinaal en wiskundige, moet ik nog lang nadenken.

De bundel bestaat uit 39 berichten over dichters, schrijvers, één beeldhouwer, één kerkvader en velerlei soorten trappen tot en met de dubbele helix. Postma heeft zich uitgeleefd; haar gekte wordt poëzie.


Sebastiene Postma, Trappen, Atlas Contact, Amsterdam/Antwerpen, 2015