zondag 9 oktober 2016

Peggy Verzett – haar vliegstro

Liefde voorbij rationaliteit
Er zit een ontroerende scheur op de linkerwang in de oude foto van Peggy Verzetts moeder. Ze heeft een lieflijk gezicht. Mond in een glimlach een beetje open, geeft zicht op regelmatige boventanden. Kort krullend haar. Het gezicht heeft iets toegeeflijks; ze lijkt bereid tot overgave. Een donkere jurk, hoog gesloten, bij de hals een kinderlijk strikje. Een jeugdfoto van je moeder, van voor je geboorte. Daar moet je lang naar kijken. Wie is zij? Wat dacht zij, voelde zij?
En nu moet haar dochter afscheid gaan nemen. Hoe oud zou de moeder zijn? Ongeveer tachtig? In een verpleeghuis?
De bundel heeft een motto uit Under Milk Wood van Dylan Thomas. Ik citeer de vertaling van Hugo Claus:
Zoek Bessie Groothoofd op in het Wit Boek van Llaregyb en gij zult de luttele, verwarde rafels en de ene arme glinsterende draad van haar geschiedenis in die bladzijden met evenveel liefde en zorg bewaard vinden als de haarlok van een eerste verloren liefde.
De ‘ene arme glinsterende draad’: is dat ‘vliegstro’, haar vliegstro zoals de titel van de bundel luidt? Het kort krullend haar is vliegstro geworden.
‘Met liefde en zorg bewaard’; dat past bij de foto op het voorplat. De dichteres begint aarzelend:
Begin is eind is begin
begin een eind, begin ik een eind
haar einde een begin in een begin kan ik haar
einde als een kind, ik begin een kind
Dan volgt een ‘Klassiek gedicht’, dat wil zeggen een tekst met afgebroken regels, in vier strofen, twee kwatrijnen, twee terzinen en misschien zelfs een volta na de kwatrijnen.
verzettVolgens Piet Gerbrandy in De Gids (nummer 4, 2016), is het tijd ‘voor een poëzie die genres doorbreekt en groots en belachelijk durft te zijn. Poëzie waarin het hart van de dichter klopt.’ Geen afgepaste gedichten meer, maar gedichten en betogende of verhalende of associatieve passages, opsommingen, een bundel van tekstfragmenten. haar vliegstro is er een voorbeeld van, voorbij de rationaliteit, of vóór de rationaliteit. Wat gebeurt er allemaal met de dochter, met haar observaties en gedachten zonder stuur?
Peggy Verzett wil in haar gedichten geen praatjes bij plaatjes geven. Zij wil associatievelden naast elkaar leggen, ‘zoals je ook in een schilderij kan gaan schuiven met kleuren en vormen waardoor een beeld kan ontstaan dat je van tevoren niet hebt bedacht.’ Hier geeft ze vrijmoedig iets uit haar particuliere leven, maar ook nu is ze op zoek naar verrassing, ontregeling. (‘Die makkelijke metaforen worden aangedragen voor de mensen zonder fantasie door de broccoli!’)
lichtdruk fluitwerpen regelt, ochtend is avondschemer
snavels open tegen licht afgestelde
snavels bewegen
ik beweeg de kamer in als een groet
een tijd geleden ben ik in haar kamer geweest
het leer van de bank komt tegemoet en neemt lamplicht mee
de avond zal in de morgen komen
als m’n moeder hier wordt gedregd waarin ze met haar vliegstro ligt
op de avond die haar ochtend
als ze achter zichzelf vandaan californië dreaming in
voor de laatste keer, haar lam klettert op het marmer van
de witte bungalow
al haar Lamsgekletter, het dichtste wit
aan de ton sur tons
(Ton sur tons: naast elkaar geplaatste nuances van een enkele kleur, ontstaan door menging met wit en-of zwart.)
Moeder is ‘De gebalsemde tevens en de rest blijft duisternis in / een verliezende kalkkoper van een notitie, zij is wie zij is in alle bundels van / dichters.’
De dichter noteert de woorden ‘ze is’ vele keren onder elkaar, naast elkaar en weer onder elkaar. Er zijn jeugdherinneringen over het kroos: ‘Dus we hebben het met verkruimeld gemak nog eens over het kroos dat een grasvloer imiteert’.
Zij zit aan het bed van moeder en ziet: ‘Haar luistervingers zijn groot, lang als het werelddek. Zij kan ons / nagelriemend van ’t altaar afpraten. Niet zo gek als de zalen van haar intuïtie / door alles heen rollen’. De lezer kan hier denken aan een gebeurtenis uit het verleden van moeder en dochter: afscheid van het geloof.
Dit is poëzie om steeds weer te lezen, zonder na te denken, lezen met je hart, steeds weer, tot het gaat zingen als een oratorium, met proloog en koor.

Peggy Verzett – haar vliegstro. Querido, Amsterdam. 36 blz. € 16,99.

Mischa Andriessen – Dwalmgasten


Dwaalgasten en galmgaten
Dikke rook tussen de galmgaten; het wordt even helder tussen dikke rookwalmen.
De taal van deze ‘gedichten’ (ja, korte ritmische teksten, afgebroken regels, geheimzinnige wendingen, hoewel ook soms geknipte anekdoten) is glashelder en de betekenis is van glas, scherp gevaarlijk.
dwalmgastenHet gaat in alle teksten uit de bundel om bedreigende situaties. Een vader leert zijn zoon dat niemand te vertrouwen is. Een jager ziet per ongeluk een naakte godin, die hem verandert in een hert, dat door zijn eigen honden wordt verscheurd. Goden zijn niet te vertrouwen. De dichter vertelt niet eenvoudig het verhaal van Ovidius over Aktaion na, maar wel wordt aan het slot van het derde deel van de trits de bespringende roedel opgevoerd en de verbazing van de man.
Neem de oppergod: hij rooft een mooi jongetje en voert hem weg in de klauwen van een adelaar, de god zelf. Bij Rembrandt kun je zien hoe dat gaat. Het arme kind, een peuter nog, huilt en pist van angst. Ganymedes.
Een soort Jozef K. krijgt bezoek van twee ‘schaduwen’, wordt meegevoerd in een auto (die stationair draaiend staat te wachten; Mischa schrijft ‘stationaire wagen’), naar een kamer, moet zich uitkleden, waar misschien een foto van hem wordt gemaakt, gaat terug naar huis en kruipt bang in bed. Wat gaat er nog gebeuren? Rook.
Een vader en een zoon worden vastgebonden aan elkaar de Donau in geholpen. Gesprek tussen vader en zoon over geschoten worden of verdrinken.
De situaties doen denken aan deportaties, vrachtwagens, treinen, gaskamers. De vloek van het verleden heeft nieuwe generaties voorgoed besmet. Dachten we dat we veilig waren? Vluchtelingen betalen voor hulp, maar worden verraden, in de steek gelaten. Pinteriaanse situaties: indringers, die alles kapot maken. Het wordt allemaal droog verteld:
Toen ze aankwamen, waren we verdwenen
en zij waren al weer weg, toen wij tenslotte
uit onze schuilplaatsen tevoorschijn kwamen.
De kamer leek onveranderd op het eerste gezicht
was nergens iets van zijn plaats gekomen.
Zelfs de voordeur hadden ze achter zich dichtgedaan.
We kenden de verhalen van anderen.
Hoe alles overhoop was gehaald
wat breekbaar was gebroken
weg wat mogelijk waarde had.
We zijn gehoord, bad Pa
de armen zo hoog als denkbaar
in de lucht. O mijn god
sidderde Ma, een hand voor de mond.
Ze staarde naar grootmoeders stoel
aan het verre eind tegenover haar
telde ons met een trillende vinger
tot telkens weer een tekort.
Telkens weer een tekort: hoe lang kan Mischa Andriessen hier nog mee doorgaan? In ieder geval zou zijn redacteur Aafke van Hoof, die hij zo uitbundig bedankt, hem moeten suggereren andere thematiek te vinden. De uitgeverij zou het vertrouwen wat mogen temperen en Cees, Bonnie, Camiel, Eva, Nomi, Samuele, Thomas (aan wie de bundel wordt opgedragen) zouden moeten zeggen: ‘Genoeg, je schrijft voor onbekende lezers.’

Mischa Andriessen – Dwalmgasten. De Bezige Bij, Amsterdam. 73 blz. € 17,98.

Elly de Waard – In die tijd die


Pompeus èn lyrisch
De Harmonie is een trouwe uitgever met een divers fonds. Naast Hans Tentije, Elma van Haren en Hannah van Wieringen bijvoorbeeld, geeft zij Elly de Waard uit, vijftien bundels, van 1978 tot nu: In die tijd die.
Elly de Waard is een nadenkende dichter, die kond wil doen van het door haar geziene, beleefde, gelezene, doordachte. De bundel bestaat uit vier afdelingen: Tijd, ruimte; Materie, aarde; Slaap, evenwicht en een Oorlogscyclus. Het begint met ‘De triniteit van Pi’, waarin wordt ingegaan op de oneindigheid van het getal:
Nooit komt het getal dat pi aanduidt –
drie komma éen, vier, één
en een etcetera tot in het oneindige –
aan bij het volgende, de vier’
in-die-tijd-die-elly-de-waardVervolgens wordt dit verbonden met ‘Processen binnen / de evolutie’, met fractalen waarbij ‘de maat / steeds op de plaats blijvend voortgaat / Dat maakt dit ruimtelijk getal / tot transcendent’. Ik heb een wiskundige (met gevoel voor poëzie) gevraagd of de beeldspraak passend is. Hij vond het nogal gezocht, pompeus en wiskundig niet erg helder. Het maakte op hem de indruk van iemand die gesnuffeld had aan de wiskunde, maar die niet helemaal had begrepen doordat zij ongelijksoortige zaken met elkaar verbindt, bij voorbeeld pi en transcendentale getallen.
Ook het volgende gedicht is beschouwend, essayistisch:
Als wij aannemen dat het heelal een
gesloten systeem is, bepaald door zijn
oneindigheid, dan zal het, zoals alle
gesloten systemen, onderhevig zijn
aan de wet van het behoud van energie
Deze stelt dat de totale hoeveelheid
stuwkracht in een geïsoleerd systeem
te allen tijde constant blijft, wat wil
zeggen dat zij niet kan worden gecreëerd
of vernietigd maar alleen worden
omgezet van de ene vorm in de andere
En zo gaat het door. Het afbreken van de zinnen – uit een natuurkundeboek? – moet leiden tot de vorm van een gedicht, maar hoewel ik toegeef dat er poëtische gedachten in deze tekst aanwezig zijn, stel ik me bij een gedicht toch iets anders voor. De poëtische gedachte is deze: ‘Analogiseren wij dit vervolgens naar / de energie die leven heet dan kan een / denkbeeld als reïncarnatie plotseling / volstrekt aannemelijk worden’.
De tekst heeft als tweede strofe de volgende – en ik vind deze behalve poëtisch ook wel geestig, omdat de dichteres de betoogtrant volhoudt.
Maar laten wij dit betoog weer tegenstrijden
met de wind, die afspiegeling van de
energie zelf, die nooit tot stof verwordt
het alleen opschudt, wegblaast, leven waait
in water en beweging in nooit van hun
plaats komende bomen – die vooral zichzelf
verandert en in vele gedaanten tegelijk
kan bestaan in de quantumverstrengeling
van zijn superpositie, multilokaal en
onsterfelijk: de wind
De betoogtrant, een beetje plechtig spreken, houdt zij vol in het titelgedicht, waarin zij woedend reageert op het stenigen van vrouwen uit naam van een zogenaamd heilig boek, of op het in stukken scheuren etc. van een slachtoffer om niets, of op ouders die elkaar zo gingen haten dat ze hun ‘engelachtige’ kinderen en zichzelf vermoordden. Woedend is zij ook in de oorlogsgedichten. Ze is aangedaan door de slachtoffers van de MH17 en het eindeloos interpreteren van wat er nu eigenlijk gebeurd is en wie er schuld heeft. Zij ergert zich aan de leugens.
Er zijn ook lyrische gedichten, vooral de gedichten die te maken hebben met bomen of andere natuurverschijnselen en natuurlijk de liefde en het verlies. De titel verwijst naar het verschijnsel dat je in een discussie pas achteraf bedenkt wat je had moeten zeggen tegen je opponent.
L’esprit de l’escalier
Steeds liep ik achter haar aan
een geur die in de kamer hing
schaduw die langs het raam verging
een deur die dichtgevallen was
waarvan de echo nog weerklonk –
een bril, opzij geschoven en vergeten
auto die niet in de garage stond
Elly de Waard is toch vooral de dichter die rommelt op de zolder van haar weten en speelt met haar ervaringen van alledag ‘en er de gekste clips van knipt’ en de dichter die aansluitend bij de actualiteit, zoals het neerschieten van de MH 17, het gedicht hierover eindigt met het obligate: ‘Hun dood is niet het einde / maar het begin / van een oneindige droefheid’.

Elly de Waard – In die tijd die. De Harmonie, Amsterdam. 57 blz. € 15,90.

Tomas Lieske – Daedalea

Deernis
Eerder schreef ik over Lieske in ‘De Gids’, 1988:
De gedichten van Tomas Lieske zijn uniek. Ze zijn wonderlijk bizar, eigenzinnig, geestig: droombeelden van een dichter. De onderwerpen komen uit diverse tijden en plaatsen, waarbij kennis van en belangstelling voor mythologische verhalen opvalt. De al genoemde preoccupaties scheppen eenheid, maar de wonderlijke verhalen in hun verrassend poëtische taal laten de lezer vaak in verwarring achter, ook al omdat hij de referenties niet altijd kent.

Het is sindsdien een stuk gemakkelijker geworden dankzij zoekprogramma’s op de computer. Je zou zeggen dat Tomas Lieske de krankzinnigste dingen verzint, maar de Peacock spider, te vinden in de nieuwe bundel Daedalea, bestaat echt. Op een YouTube-filmje kun je een raadselachtig ballet zien van deze spin. Ik moest denken aan schilderijen van Lucebert.
De bundel wordt door de schrijver een vertelling in gedichten en prozagedichten genoemd. Eerder publiceerde hij in ‘De Gids’ het eerste deel. Het is een stemmenspel. De stemmen worden vertolkt door acht klonkies. Dat is Zuidafrikaans voor kleurling, meest jonge mannen. Eelementen uit die taal vinden we in de bundel terug. Het spel bestaat uit vier delen of bedrijven en dertien taferelen. Het eerste bedrijf gaat over de terugkeer van Keto Stiefcommando, de hoogvlieger à la Daedalus. Daedalea is de doolhofzwam (Daedalea quercina), een schimmel uit de stam der steeltjeszwammen.
lieskeHet onderwerp van het spel is Mosje die het grote volk verschoppelingen bevrijdt en meevoert naar het Beloofde Land. Daarbij komen we bekende thema’s tegen uit het boek Exodus: twee plagen en tenslotte de gang door een zee met muren van water. Mosje is waarschijnlijk geïnspireerd door een kleurling die bij een bushalte rondliep in een jasjurk op blote voeten. Hij sleepte met manshoge in zwart plastic gebonden vierkante pakken. In dat pak zat oud papier en het merkwaardige was dat de man zo’n pak openmaakte en alles opnieuw ordende. Daarna danste hij een ‘springhazendans’. Het speelt in Parijs, voornamelijk langs de Seine. De verschoppelingen zijn de zwervers, de hoeren, de bedelaars, de Afrikanen. De Egyptenaren zijn de welgestelde Parijzenaars, als pars pro toto voor de Fransen, de westerlingen. En je zult al gauw denken aan het actuele probleem van de vluchtelingen en de eigen-volk-eerst-reacties. Waarbij de vraag is of de achterblijvers het redden zonder dienaren. Uiteindelijk houden de verschoppelingen de economie draaiende.
De klonkies spelen Imker Graat, een soort verteller, die veel met honing heeft, ‘de gomhars van de verschillende taferelen’. Verder: Farao, een koning; Sua Vecito, zijn dochter, die Mosje uit het water laat vissen. Zij speelt ook nog een jongste dochter van de farao op wie Mosje verliefd wordt. Ze moeten elkaar in het geheim ontmoeten. Sua Vecito verwijst naar haarpommade; ze heeft relaties in iedere barbershop. Merci Merci, een dienstmeisje, staat voor alle mensen met ‘een watersoeploon’, in het oude Egypte de tichelbakkers, piramidebouwers. De wraak van de meisjes is gruwelijk. Ze zullen Sua Vecito vastbinden en bewerken met scherpe koksmessen. De paringsdans van Mosje lijkt op die van de peacock spider; kijk maar.
Dit zachte wiegen geldt als intro, nu de strek
correct, maar dan snel omhoog opdat alles
aan mijn lijf lustig gaan vibreren.
Met onze mond kan ook. En als u wilt
mit Regenhut. Ik zet mijn onderlijf
rechtop als varkensleren theemuts, als tiara,
als helmhoed van verborgen en nauwelijks
beschreven wilde stammen, teken van macht
van tovenaars, tirannen, tegenpausen.
Het rood is koninklijk bloed vergoten
in eeuwenoude twisten. Het blauw
is mist en nevel rond stille boerenhoeven.
Het geel is het stroeve, afgebakend licht
van gebrandschilderde namen. Neem,
mevrouw, het geile groen in overgave,
gillend, volledig in het zicht.
Ook in het proza grossiert Lieske in originele en sprekende metaforen: ‘Een pasgeboren ochtendmist trekt met vaandels van natte tule langs de huizen.’ ‘Voor haar is klanten vangen als kakke zonder douwe’.
Het is alles maar een spel, een Shakespeariaanse droom, maar ondertussen hebben we meegeleefd met de clochards en de Afrikanen en ook met de Pakistaan die voor een slagerswinkel ligt te sterven, tot grote zorg van de slager, niet vanwege de Pakistaan, maar vanwege het wegblijven van de klanten, Arabia Felix, één van de meisjes zegt:
Hoeveel verlangens, visioenen scholen in dat hoofd?
Zijn dagen van bewustzijn, zijn reizen naar het westen, hij liep
van de zon weg op zoek naar andere kansen. Wat is de naam
die zijn god in zijn blind en doof hoofd zal dragen?

Tomas Lieske – Daedalea, Querido, Amsterdam-Antwerpen. 76 blz. € 17,98.

zondag 18 september 2016

Jan Kuijper – Aanmatigingen



Albumbladen

Sinds de Vijftigers dachten we dat metrum en eindrijm en vaste strofenbouw verdwenen waren en toen de Zestigers afscheid namen van de woeste metaforen en de hemelbestormende lyriek, maar evenmin eindrijm etc. gebruikten, dachten we: zie je wel?
Toen kwamen de Zeventigers met Komrij en Kuijper, heel verschillend, maar daar waren eindrijm etc. weer terug. Vroman had al eens gewezen op het prettige van eindrijm. Het gaf hem een soort houvast dat de inspiratie stuwde in plaats van in de weg stond. Kuijper deelde die mening. Hij schreef sonnetten en die vorm zorgde voor een zekere spanning die hij ambieerde. Bovendien bleken zijn vrije verzen volgens hem ‘volstrekt onbegrijpelijk’. Hij had de tucht van het sonnet nodig. Hij maakte overigens zeer eigenzinnige gedichten die tegelijk alledaags en hoog literair waren. Het eindrijm was keurig en toch verrassend, het metrum jambisch, zoals het hoort, maar nooit verviel hij in een dreun, wat bij anderen – sonnettenbakkers – wel gebeurde.
In zijn bundel Bijbelplaatsen vertrok hij vanuit een regel waarop hij bij lezing stuitte en die hem beviel, omdat hij raadselachtig en fascinerend was, en dan volgde een sonnet, dat op de een of andere manier te maken had met de inhoud van het bijbehorende verhaal. Zo begon hij een bekend geworden sonnet met ‘Slorpen van dat rode, dat rode daar’. In Genesis 25:30 zegt Ezau: ‘Laat mij toch slorpen van dat rode, dat rode daar’. De hitsigheid van de herhaling kreeg Jan Kuijper dus cadeau. De ik van het gedicht lijkt Ezau, die zijn eerstgeboorterecht verkoopt aan Jakob. Daarna gaat de dichter zijn gang en heeft het gedicht wel te maken met gulzigheid, domheid en schuldgevoel, maar vragen we ons af of het nog wel over Ezau gaat. Jan wil geen bijbelverhaaltje navertellen.
In Tomben schreef hij over dode dichters, van Hendrik van Veldeke en Jan van Brabant tot Pierre Kemp. ‘Prachtige blauwen lucht geeft ik een hand’; hier denkt de lezer: geeft? of ik? en dan eindigt het gedicht met de regels: ‘Als bliksem staakt wij donderend geraas / over de koolpikravezwarte moren.’ En de lezer denkt: staakt? wij? Bij Kuijper moet je altijd heel goed lezen.
Nu is er de bundel Aanmatigingen waarin ‘Albumbladen’ staan voor nog levende dichters uit de Queridostal, door Jan Kuijper bijeen gezet in de tijd dat hij daar lector en redacteur was. Er is één tombe bij, voor de jong gestorven Erik Menkveld. En ook hier een eerste regel van de geëerde dichter. Erik Menkveld schreef:
Met ledematen door struikgewas geschramd

lukt het bij duister onverwacht te arriveren

op een plek die altijd uithoek is gebleven:

uitsluitend in trek bij ezels en geiten,

in feite niet meer dan een stenige vlakte

met tegen beter weten in een boerderij.

Verbouwereerd beperkt de eigenaar zich

tot eenvoudige klanken en het presenteren

van een inderhaast georganiseerde sigaar.

Maar diezelfde avond nog slaagt hij erin

muzikaal te onthalen op blaasinstrumenten

en in authentieke kledij van de streek

naast een prijswinnend schaap te paraderen.

En de volgende ochtend al heeft hij een dorp

met een levendig marktplein van de grond

temidden van berghellingen vol wijnranken.

Tirade 458 ging over de herinnering aan Erik Menkveld, met als thema ‘Meester en leerling’ en zie nu wat Kuijper hiermee doet:

Een plek die altijd uithoek is gebleven

Is nu voor haar bestemd. Zij past erin:

zij is vermagerd. Dit is het begin

Van wat zich na het einde van haar leven

had moeten afspelen – zij is verdreven

uit alles wat betekenis of zin

leek te geven aan wat zij deed: een spin

uit zijn verscheurde web, een uitgeschreven,

allang door leerlingen verdrongen dichter,

die liever jong gestorven was dan in de

vergeethoek van de kast te vegeteren.

Blijft alles zwart, of wordt het langzaam lichter?

Is zij al te verdord om stof te vinden

die haar tot herfstdraden kan inspireren?

Natuurlijk, het gaat over de ontijdige dood van een spin en zelfs over dichterschap, maar toch ook een beetje over Erik Menkveld.
Bij ‘Albumblad voor Margreet Schouwenaar’ is het lastiger. In hoeverre gaat het over de dichteres?

Zegeningen en snoeimessen op zak,

zo zeg ik tegen jou: raak me niet aan –

je bent daarbij al eens te ver gegaan,

de geest is willig maar het vlees is zwak,

het vlees waar ooit een man een lans in stak,

één vlees, waarin wij allebei bestaan,

al was jij bijna dood door godsdienstwaan

en ik al helemaal. En toen ik sprak

van mensen die niet weten wat ze doen,

dacht ik aan steniging én aan het kruis,

aan straffen van Romeinen én van Joden.

Maar ik ben niet zo lijdzaam meer als toen:

Judas zal eeuwig branden, jij blijft kuis,

in deze dood zijn liefde én haat verboden.

Het gedicht van Margreet ging over Theresia van Lisieux (1873 – 1897), een heilige van de katholieke kerk, die bekend was door haar verering van Jezus. De ik van het sonnet van Kuijper moet Jezus zijn, die Theresia toespreekt. Wat me weer verbaast is de weergaloze rijmtechniek.
Voor de liefhebbers nog even: er zijn albumbladen voor Eva Gerlach, Astrid Lampe, Anne Vegter, Kees ’t Hart, Rozalie Hirs, Kreek Daey Ouwens, Sasja Janssen, Anneke Brassinga en anderen.

Jan Kuijper – Aanmatigingen. Querido, Amsterdam. 38 blz. € 16,99.

Hedwig Selles – Wie hier binnentreedt



IJdel en onuitwisbaar


Wie hier binnentreedt is de titel van Hedwig Selles’ vierde bundel en de lezer zal benieuwd zijn wat hem te wachten staat.
Gelukkig is de titel van het eerste gedicht ‘Wie hier binnentreedt doet eerst een wens’. De lezer wil weten wat voor wens dat is en waarom hij die moet doen en wat het gevolg is. Laten we aannemen dat hij hier eerst over nadenkt.
Het is altijd goed om een dichtbundel nadenkend te benaderen. Wie doet een wens? De lezer zelf natuurlijk. Wat wil hij met het lezen van een bundel bereiken? Inzicht in de dichter of in zichzelf, omdat mensen nu eenmaal meer gelijk dan verschillend zijn. We hebben tenslotte allemaal een hart, longen, een maag, hormonen en vijf vingers aan elk van onze handen. We verlangen naar liefde en (meestal) niet naar de dood.
‘doe eerst een wens’: het lijkt een gebod. We mogen niet zomaar binnentreden. We moeten ons gaan verstaan met de gedichten. De lezer die uitsluitend uit is op vermaak, zal andere teksten prefereren of misschien helemaal geen tek-sten, maar beelden. Het aardige is natuurlijk dat de woorden van gedichten beelden oproepen, maar daar moet je wel oog voor hebben en misschien moet je een beetje je best doen.
Eerste regel: ‘Het is stil op de bodem van het meer.’ Uiteraard. Moet ik hier binnentreden? Onder water? Op de bodem van het meer?
Tweede regel: ‘een flinterdunne slaap’. Een slaap. Gaat het om onbewuste gedachten? Droomgedachten? De slaap is flinterdun. Juist in half slaap komen onverwachte gedachten, spreekt misschien je onderbewuste.
‘ik draai / mijn gezicht naar de muur’. De ik slaapt onrustig, zoekt houvast. ‘je wilt toch iets in de buurt hebben, niet zo-maar wegzinken’.
‘naast roodwier en troosteloze poëzie’. Roodwieren vind je vooral in poeltjes in iets dieper water.
Wat is troosteloze poëzie? Slechte poëzie, lollige poëzie?
‘maar ik zie mogelijkheden// voor vissen met luie onderlippen’ Roodwier is voedsel voor vissen.
‘sereen samengaan de diepe/ duisternis in ook al is/ een afscheid op den duur niet te vermijden’.
‘sereen samengaan’ lijkt vooral op mensen te slaan, op liefdesparen wellicht. Samen de duisternis in, al leidt dat op den duur tot afscheid. De duisternis is te groot of onbevredigend. Waarom? ‘gezien mijn verlangen naar schoonheid ijdel/ en onuitwisbaar is’.
De ik kan het ‘sereen samengaan’ niet langer aan. Hij of zij moet vluchten, al is het verlangen naar schoonheid ijdel, maar onuitwisbaar.
Zo is de situatie voor de ik. En de lezer? Of moet ik de titel lezen als betrekking hebbend op de ik van het gedicht? Wie hier binnen treedt, in het gedicht, is de schrijver/schrijfster van het gedicht en zij, zeg ik nu maar, realiseert zich dat het afscheid van een geliefde niet te vermijden is. Haar verlangen naar schoonheid is weliswaar ijdel, maar onuitwisbaar. Het verlangen naar schoonheid maakt een eind aan de ooit gewenste liefde.
Nog even: de lezer? Hij doet een wens het gedicht te delen, maar het kan niet: het verlangen naar schoonheid is ijdel, niettemin onuitwisbaar. De lezer probeert contact te leggen, steeds weer, en in het proberen vindt hij zijn relatie met het gedicht. Paradoxaal, maar niettemin.
In de bundel vindt hij vele gedichten over deze pogingen. Indringend, onontkoombaar, met verrassende beelden en ook zelfspot.

Hedwig Selles – Wie hier binnentreedt. Vrijdag, Antwerpen. 44 blz. € 18,50.

Max Temmerman - Arty-farty



Bij het eerste gedicht dacht ik: dat gaat goed, maar later: er staan te veel babbelgedichten in Zondag acht dagen van Max Temmerman. Bij voorbeeld het tweede gedicht van de bundel:
‘Het regende oude wijven toen ik vannacht strandde
halverwege Antwerpen en zijn brokkelige rand.’
en even verder:
                                                        ‘(In het Frans
heet een vuurtoren un phare, schoon Vlaams is dat
voor de grote lichten van mijn wagen waarin onze kater
steevast pleegt op te dagen.’
en, nog in het zelfde gedicht:
‘Soms loop ik in het donker de tuin in,
tussen bomen en struiken op zoek naar wat ik had.
Soms ook koester ik in het adresboek van mijn gsm
de namen van mensen die ik niet meer ken.’
Ook het gedicht ‘Oude Belgen’ op p.43 lijkt eerder een fragment uit een column:
De fluimen die ze ophoesten sieren als schuimkragen
de grond van hun vaders. Hun hele leven hebben ze
gewerkt,
nog harken ze dagelijks hun oprit aan,
het lichtblauwe grind dat nooit ligt zoals het moet.
8Ja, metaforen vind je ook in columns. De vergelijkingen en de metaforen van Temmerman zijn niet altijd even gelukkig: ‘bloedspatten van aangereden wild als vloeibare confetti; platanen die vervellen tot rekeninghouders van overmoedige seizoenen; een omgeving die op ons inwerkt als een aanhoudend bombardement van overmoedige seizoenen.’
Veel gedichten zijn verhaaltjes of kleine columns, zonder verrassende of vreemde observaties. De metaforiek zou ze tot poëzie moeten verheffen, maar de metaforen zijn te voor de hand liggend of te bedacht of te raar.
‘wie zorgt er dan voor de beelden achter onze ogen?
We moeten blijvend over hen waken opdat zij
als vaders op ons neer kunnen kijken.’
en
‘We geven vorm hoe de vork in de steel
alvorens die zelf uit te vinden,
getand, buigzaam, los in de hand.’
In het slotgedicht ‘Danse macabre’ valt de dichter de mensen aan die aan de kant blijven staan bij een carnavalsstoet, ‘de neuzelende profeten die niet durven en lamlendig aan / het recenseren slaan’. Hij gebruikt daarbij de term ‘arty-farty’. Ja, dacht ik, dat is het: hij probeert te hard om zich te verbinden met serieuze poëzie en wordt daardoor flauw en vervelend.

Max Temmerman – Zondag acht dagen. Vrijdag, Antwerpen. 80 blz. € 15,00.

vrijdag 1 juli 2016

Peter van Lier – Laaglandse remedies

 
Het gedicht als geneesmiddel

De titel van Peter van Liers nieuwste bundel – Laaglandse remedies – doet denken aan die van Harry ter Balkt – Laaglandse hymnen. ‘Remedies’ zijn middelen om iets beter te maken; ‘hymnen’ zijn lofzangen. Dit duidt op een belangrijk verschil. Kon Ter Balkt nog jubelen, hoe ironisch ook, over vaderlandse gebeurtenissen, Van Lier zoekt naar zin, naar een houding in het leven. Het is wellicht daarom dat hij zich aangetrokken voelt door Vincent van Gogh:
ETTEN
maakt mij zo blij dat ik enige tijd rustig hier kan
werken; als het niet regent ga ik
elke dag
naar buiten:
                  naast hut, schuur, molen en smidse heb ik
tot vijfmaal toe een boer met schop, tweemaal een zaaier,
tweemaal
een meisje met bezem. Verder (…)
LaaglandseDe typografie is kenmerkend voor de dichter en ook het ready-made-karakter. Hier wordt geciteerd uit de brieven van Van Gogh. Wat hij ook gemeen heeft met de schilder is de aandacht, liefde voor de werkelijkheid en met name het kleine en onaanzienlijke. Zijn gedichten zijn geen etherische beschouwingen – wat je misschien verwacht van een filosoof – ze werpen een licht op de alledaagse realiteit in een poging die op te heffen (letterlijk).
Volgens Heidegger zijn filosofie en poëzie twee bergtoppen die niet met elkaar zijn verbonden. Peter van Lier heeft gekozen voor de poëzie en hij doet dat met de verwondering van een kind, maar niet zonder volwassen kritiek. Hij zou graag de werkelijkheid als vanzelfsprekend willen ervaren, maar dat lukt niet. Als ik de gedichten hardop lees en dat moet je doen – komt er een verbaasde jongen in mijn hoofd, iemand die vragen stelt, zoals filosofen horen te doen. Genezende vragen.
TJILPEN
als exclusief
voorrecht?
Laat de andere vogels maar fluiten, kelen kaal, maar juist
de mus in zijn gewone doen maakt de buurt (is bekend).
                         Het gedrag van
                         cultuurvolgers,
van paren vlak
voor de deur tot het snaaien van nestmateriaal en voedsel
                                                                                    binnen
-liefst onder de kat vandaan -, missen we,
volgens de laatste gegevens,
merkbaar.
=
Het lijkt inmiddels weer goed gekomen met de mussenstand, in elk geval stikt het in mijn tuin van de mussen.
De afdeling ‘Laaglandse remedies’ bestaat uit gedichten die eerder in een bibliofiele uitgave verschenen met foto’s van Bob Negryn. Het gaat om foto’s die te maken hebben met de Noordoostpolder.
‘Iets met de polder doen’,
makkelijk gezegd.
Maar wat aan te vangen met een groot, kaal,
winderig gebied zonder geschiedenis?
Dat je daar met zijn
allen
op de zeebodem zit, schept een band – de remedie
is een stad te ontwerpen
kleinbehuisd. (…)
Op de foto zit een grote man in een klein tuinhuisje. Hij lijkt te worden samengedrukt, in de linkerhand een schoteltje, in de rechter een kopje, waarschijnlijk thee. Geneeskrachtige thee?


Peter van Lier – Laaglandse remedies. Wereldbibliotheek, Amsterdam. 64 blz. € 19,99.

Maarten Goethals – Hees


Hees van woede

Maarten Goethals is teleurgesteld vanwege de geringe en armelijke aandacht die poëzie krijgt. Hij schreef een requiem voor de poëzie. Wereldgedichtendag? Valse viering! We weten het: bundels verkopen niet; de dichtkunst lijkt verdwenen uit het maatschappelijk leven. Het lijkt anders, denkend aan de landsdichters, stadsdichters, dorpsdichters, jeugddichters van A tot en met Z, maar dat is schijn.
Wie leest er nog poëzie? Ach, het is niet nieuw. Misschien van alle tijden. ‘Van dichten comt mi cleine bate’. Dichters behoren tot een sekte, met een kleine, soms fanatieke aanhang. Goethals is zo bitter omdat hij, waarschijnlijk vol goede moed, zijn bundel componeerde en liet uitgeven in 2014. Nu, maart 2016, schreef hij zijn requiem, dat eindigt met de afkondiging van het einde van de poëzie. Dood aan de poëzie!
Goethals moet niet zeuren. Er zijn nog steeds dichters en die blijven komen. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Steeds nieuwe dichters, omdat het moet, omdat ze de noodzaak voelen te schrijven en te publiceren. Sommigen zullen populair worden (zoals nu bij voorbeeld Marieke Rijneveld, vierde druk voor haar bundel Kalfsvlies; altijd enkelingen), sommigen zullen teleurgesteld afhaken. Dat zijn niet de echte dichters. Zij wilden opvallen en toen lukte het niet, omdat hun balletje niet in het juiste gaatje viel van de roulette, die de publieke aandacht is. Dat hoeft niet te betekenen dat ze geen kwaliteit hebben. Ik ken goede dichters die niet gelezen worden.
Hoe zal het Goethals vergaan? Ik vermoed dat hij niet gelezen zal worden, maar dat betekent niet dat hij geen kwaliteit heeft. Goethals schrijft uitgepuurde gedichten, ritmisch, klankrijk, vol betekenis. Hij ziet kans grote emotie, bij de dood van een vriendin door een auto-ongeluk in Egypte, neer te zetten in gebeitelde taal.
Sterven
blijft een oud zeer, een duivels dialect: zonder regels
zonder stoet of stad.
Het woord ‘dialect’ verwijst geraffineerd naar de eerste strofe van dit gedicht, ‘De meerkoet’:
Je nam al langer afscheid.
Laatst nog van jezelf
in de hallen van onze moedertaal.
In het derde deel van een veelluik schrijft hij over ‘Ik-‘:
Hees. Verbannen, opgehangen.
Mijn vel versteend, mijn lijf: uitgehouwen
als toga en pak.
Aan mijn voeten
verglijdt het lood uit het leven, een drassige nacht
van glas. De aarde bonkt, bloedt – en ik, amper weerstand
(en wiegend)
waad in mijn arme woede.
Hees van woede.
Hij mag van mij de overdaad aan alliteraties schrappen, maar verder vind ik de gedichten krachtig en indringend.

Maarten Goethals – Hees. Vrijdag, Antwerpen. € 16,50.

Pom Wolff – Een vrouw schrijft een jongen

Gevoelig en precies

Uitgeverij Douane presenteert de nieuwe bundel van Pom Wolff: Een vrouw schrijft een jongen. De dichter is bekend van zijn slamprijzen, maar in deze bundel staat een ander soort gedichten. De ‘bundel’ bestaat uit vier dunne boekjes. Het laatste boekje, nou ja, boekje: drie blaadjes met twee nietjes, maar wel keurig, heet ‘genade’ en het voorlaatste gedicht gaat zo:
reve had gelijk
we lijden mee
we vroegen er niet om
niet om een schimmelvoet
en ook niet om reclame
vandaag gent – wevelgem weer
en nooit eens andersom
de kemmelberg op
reve had gelijk
het is allemaal genade
De wielercours gent – wevelgem is berucht door de heuvels bij Kortrijk en natuurlijk de Kemmelberg.
De korte gedichten doen denken aan die van Reve, maar Wolff is interessanter door zijn grammaticale afwijkingen. Reve was shockerend en Reve was om te lachen en je te ergeren aan zijn fascistoïde opvattingen en om je te ontroeren met zijn verlangen naar verlossing.
Wolff laat andere botsingen zien. In ‘genade’ gaat het over een buurvrouw die tippelt en opmerkt dat ‘ze laag vliegen’. Dat betekent dat de auto’s hard voorbij rijden, zonder dat de chauffeurs naar haar kijken dus. Maar het gedichtje begint met een dc negen van de KLM. De ik van het gedicht herhaalt de opmerking over de snelle auto’s en ‘ik kijk en zie haar schaamlippen bewegen’. Doet ze dat om te lokken?
wolffDe volgende maandag staat ze er nog. De ik is vertrouwelijk met haar en zij vertelt over een volvo met vijf honden. En dan nog de chauffeur. De ramen van de auto zullen wel beslaan. Geen pottenkijkers dus. Er gebeurt van alles. Op maandagavond heeft ze het over wurgseks en ‘je moet toch wat’. De ik zegt dat hij een luchtje gaat scheppen. Zonder dichtgeknepen keel. Hij heeft op dinsdagavond met haar te doen: ‘je lijkt op een machine’. Dat geeft ze toe en weer ziet hij haar schaamlippen bewegen. Op woensdagavond is er geen voetbal op tv. Hoe zijn tijd door te brengen? Hij zegt dat de hond dood is en dat hij zo wordt opgehaald en of ze ook koffie wil. Op woensdagnacht gaat ze weer aan het werk. Het is druk in de straat. Op donderdag heeft ze een vreemde klant. Hij leek een parelmoernicht, maar dat pakte kennenlijk anders uit. De dichter zoekt op: parelmoer en vindt hexagonale aragonietplaatjes. Ik laat Google zoeken en kom bij een filmpje waar Pom de gedichten voorleest. Het valt me op dat hij zinnetjes heeft geschrapt en regels heeft omgegooid. Hij is een gevoelig, verantwoordelijk vakman.
Vrijdagochtend is het bijna weekend en ’s middags komt er onweer. De buurvrouw heeft ‘witte vloed ook dat nog’. Het valt allemaal niet mee. De ik lijdt mee; hij had/heeft een schimmelvoet. We zijn aan de genade overgeleverd. Het laatste gedicht verrast door de titel ‘lindehoning aan de overtoom’.
ik kan niet leven in een zomerwind
die huist in wikkelrokken
de meisjes fladderend aan de overtoom
mager bolstaand van verlangen
ik zie een jongen zestien jaren strelen
zijn moeder zong van melk met zoete room
de wind kan nog zo luchtig doen
vandaag als kinderen liedjes zingen
drink ik blauwe bloesemthee
te leeg voor lui
te moe om loom te zijn
verblijf ik, in eeuwige herinnering
hoogachtend
Vergelijk dat nu eens met het kinderliedje:
Schuitje varen, theetje drinken,
Varen we naar de Overtoom.
Drinken er zoete melk met room.
Zoete melk met brokken,
Kindje mag niet jokken.
Veel kinderliedjes hebben een volwassen, scabreuze achtergrond. Hoe dan ook: er zitten veel escortbureaus op de Overtoom. De hoeren zitten daar in een goedkoop hotel dan ook aan het ontbijt. Tot 11 uur mogen ze bezoek ontvangen op de kamer.
Pom Wolff is een precieze dichter: hij wil alleen die woorden over houden die er echt toe doen. Hij schrijft omdat hij moet schrijven, de poëzie vreet hem uit. Hij schrijft met geraffineerde herhalingen, die als je goed kijkt verschillende dingen betekenen, als je de klemtoon verschuift:
dat ik weet dat je er was
dat het toen niet meer kon zijn
en dat het toen niet meer kon zijn
Remco Ekkers
Pom Wolff – Een vrouw schrijft een jongen. Douane, Rotterdam. 48 blz. € 15.

Peter Drehmanns – Grafleggingen


Bloed, slijm, sperma, oud marsepein

Peter Drehmanns schreef een vierde dichtbundel Grafleggingen. De verwijzing naar de graflegging van Jezus doet nogal geforceerd aan. Misschien dat de tekening op het voorplat van Robbie Cornelissen de gedichten meer recht doet: de executiekamer, waarbij de balk dwars op het bed doet denken aan een martelwerktuig. Het eerste gedicht spreekt van doorligwonden en ‘de volgende afgebroken nagel’. ‘Depositie (Immanuel)’ heet het gedicht, dat is neerslag van verontreinigende stoffen; God met ons.
Geen opgewekt beeld en het gedicht lijkt dan ook meer een Icarische val:
door de wolken uit de hemel
gesmeten een brok halfmens
gespeend van schouderscharnieren
en andere valapparatuur
gesaneerd en ontzenuwd
wordt-ie weggegeven
serafijn zonder uitzettingspapieren
de stuipen op het lijf
gejaagd dwarrelt hij
in handen van vetvrije makelij
en wordt geluierd
en wordt leeggeschonken, meegetrokken
tot de volgende doorligwond
tot de volgende afgebroken nagel
Het lijkt te gaan over een actueel probleem: een uitgebuite en wanhopige asielzoeker.
GrafleggingenMin of meer actueel is ook het volgende gedicht over Oscar Pistorius. Zijn slachtoffer-vriendin is daar aan het woord. Zij zegt dat het sporenonderzoek niets heeft opgeleverd en dat de tussendeur zich niks meer herinnert: ‘Niks // van alles wat hij op mij afvuurde, hij kende het / effect, de milimeters, de bloembladen / die zich in mijn vlees openden, hoelahoep’.
Daarna het gedicht voor een eenzame dode, die uiteindelijk toch nog een nabestaande bleek te hebben, maar toen had Drehmanns zijn gedicht al geschreven; een perfect empathisch gedicht voor een onbekende. Hij heette meneer A.A. de Bruijn. Francesco Nirta werd jaren lang gezocht wegens moord, drugshandel en wapenbezit. Het gedicht beschrijft zijn treurige verborgenheid en zijn af en toe naar buiten komen om een pond lendenbiefstuk te halen, zijn verborgen handel.
De vader die zijn twee zonen vermoordde en wegborg in rioolpijpen krijgt een gedicht dat ‘GRAFLEGGING MODERN’ heet. De Utrechtse serieverkrachter figureert in slijm afstaan. Ik vraag me af of een eenvoudig krantenbericht eenzelfde emotionele impact heeft. Dat gaat bijvoorbeeld zo: ‘Francis Garcia-Hofland, 22 jaar, ernstig verslaafd, soms tippelend om aan geld te komen. Ze sterft op 19 juni 1991. Haar lijk wordt badend in haar eigen bloed aangetroffen langs de Westzeedijk. De dader heeft haar bijna onthoofd. Haar onderlijf is ontbloot, haar groengrijze leren broek is weg.’
Elliot Smith, die misschien door eigen steekwonden om het leven kwam, wordt herdacht in ‘NO HESITATION WOUNDS’.
naai de dood
een stoplap op zijn kont
sla de tijd
stuk tussen je handen
tart het vierkant
boven de kloof van de klankkast
betast het zwart
wakker de wond aan
trap in het laatste uur
trap op z’n hardst
op het hart de parelkwal de kokhals
en steek door je kleren heen
In het gedicht ‘Transubstantiatie’ laat de priester het woord vlees worden, maar de dichter laat vlees woorden worden, die hij neerschrijft op papier.
Het laatste gedicht uit de bundel is een poëtica:
eerst maar eens mijn kwabben uitkammen
kijken of er nog woorden
verborgen zitten tussen de denkresten
in de gletsjerspleet tussen de hersenhelften
In de vierde (laatste) strofe van dat gedicht wordt uitgebreid stilgestaan
‘bij je tong die om dwingende redenen
een klapband heeft gekregen
en flarden stamelt over het nut
van verstaanbare poëzie’
Dit is verstaanbare poëzie, terwijl de dichter toch heel anders schrijft dan de verslaggever in een krant. De dichter weet dat de koffers van de maharadja’s ‘zijn gevuld met smart en andere / woorden van oude marsepein’.


Peter Drehmanns – Grafleggingen, met tekeningen van Robbie Cornelissen. Marmer, Baarn. 87 blz.€ 15.

T.S. Eliot – Prufrock


Een mislukt liefdeslied met grote invloed

T.S.Eliot schreef vele kritieken, maar nooit over Laforgue, die hij bewonderde en navolgde. Dat zie je bij meer dichters: zij verbergen hun inspiratiebronnen, willen niet te afhankelijk zijn. Maar wie was Laforgue? Een Frans dichter en symbolist, die al op 27-jarige leeftijd stierf en misschien wel beroemder werd door zijn invloed op Eliot. Een andere symbolist was Baudelaire. Ook Nijhoff werd beïnvloed door Baudelaire en hij voelde zich verwant met Eliot, van wie hij veel vertaalde.
Wat deze dichters gemeen hebben is de opvatting dat taal het materiaal is waarmee de dichter moet werken. Het gaat niet om een uitstorting van subjectieve emoties: gedichten schrijft men met woorden, niet met gevoelens. Poëzie moet onpersoonlijk zijn, dat wil zeggen dat, zoals Verwey schreef, ‘de navelstreng tussen dichter en gedicht moet zijn doorgesneden’. Dat is nogal een boude bewering. Eliot zei het voorzichtiger: de dichter moet voor iedere emotie een ‘objective correlative’ vinden. Prufrock is zo’n figuur: een observatie van een man die een aanzoek wil doen bij een theevisite, maar er niet in slaagt. Het gedicht is een soort interne dialoog, die zijn angst en gedwarsboomde verlangens weergeeft.
‘Prufrock’ betekent zoiets als preutse man met geklede jas (frock). Hij is een kalende vrijgezel van een jaar of veertig, model van een onmachtige man aan het begin van die machteloze en verschrikkelijke eerste wereldoorlog. Er zijn wel overeenkomsten tussen deze fictionele figuur en zijn schepper. Natuurlijk! Alle literatuur is ook autobiografisch.
Het gedicht begint met een oproep:
Laten we dan gaan, jij en ik,
Nu de avond ligt onder het firmament
Als een met ether verdoofd patiënt;
Het wordt al met al een meedogenloze vivisectie op de maatschappij, de moderne goddeloze wereld en van de angstige, verveelde man, de lakei, die niettemin, of juist door zijn positie, ernstige kritiek heeft op de society van theedrinkende vrouwen van niveau die praten over Michelangelo.
Let op het rijm dat de vertaler Paul Claes heeft gehandhaafd, zo veel mogelijk.
Laten we gaan door half verlaten straten,
De zeurende reservaten
Van rusteloze nachten in goedkope hotels en
Restaurants met zaagsel en oesterschelpen:
Straten als een staag doorgaande woordenstrijd
Die jou arglistig leidt
Tot één verpletterende vraag…
Ach, vraag me niet welke.
Laten we op visite gaan vandaag.
In het Engels staat er:
Oh, do not ask, ‘What is it?’
Let us go and make our visit.
Eliot pWie zijn die ‘jij’ en ‘ik’? De lezer en de ik van het gedicht; zijn alter ego en ego; Prufrock en de auteur. Hij wil niet leven in de moderne wereld. Hij verlangt naar een zinvolle samenleving, waar God Zijn bedoeling heeft kenbaar gemaakt in de H.Schrift (Eliot wordt Engels-katholiek); een samenleving ook waarin mensen in kleine gemeenschappen elkaar min of meer kenden, met weinig en eenvoudige informatie over hoe je moest leven, een wereld waarin de transities van Newton, Darwin, Marx en Freud nog niet echt waren doorgedrongen bij de massa’s.
Het gedicht speelt zich af in een grote, vuile stad. Prufrock is ongelukkig, verveeld, angstig. Hij vertegenwoordigt de nette burger met thee en marmelade, bang voor andere nationaliteiten.
De vorm van het gedicht kenmerkt zich door fragmentatie en door juxtapositie (De aanwezigheid van één of meer zaken op het toneel, zonder dat ze ten aanzien van de handeling of van elkaar in een zingevend verband worden gebracht of iets aan de betekenis van de tekst toevoegen.) Dat maakte het gedicht moeilijk voor tijdgenoten. ‘The fact that these things occurred to the mind of Mr Eliot is surely of the very smallest importance to anyone, even to himself. They certainly have no relation to poetry…’ (Times Literary Supplement 21 June 1917).
Prufrock and other observations verscheen in 1917, met hulp van Ezra Pound in een oplage van 500, die pas na vijf jaar was uitverkocht. In 2002 werd een gesigneerd exemplaar geveild voor 31.070 dollar! De tweetalige uitgave van Koppernik is voor het eerst in zijn geheel vertaald door Paul Claes, eminent vertaler en Eliot-kenner. Zijn nawoord is verhelderend.

T.S.Eliot – Prufrock. Vertaald door Paul Claes. Koppernik, 63 blz. € 15.

Eva Gerlach - Ontsnappingen

Recensie: Eva Gerlach – <em>Ontsnappingen</em>
Het waait door ons heen
Eva Gerlach schrijft gedichten met weinig of eenvoudige metaforen. Zo noemt zij ‘mijn AK 47’ ‘mijn broertje van staal’. Je kunt daarbij denken aan wat sergeanten roepen tegen soldaten: ‘Denk erom, je geweer is je meisje. Je wil haar altijd bij je hebben. Laat haar niet los!’ Hier is een meisje uit Syrië: ‘Toen iedereen dood was begon ik hier voor mezelf / met mijn AK 47 mijn broertje van staal,’ en verder vertelt ze over haar situatie in kale bewoordingen, hoe de soldaten van haar houden omdat ze geluk brengt en goed kan mikken met de granaten.
Zij is een medestrijdster geworden, kind nog, met de afschuwelijkste ervaringen, een oom die zich ophing, omdat hij de situatie niet meer aankon. Hij kon alleen nog praten met de doden. Zij heeft de kracht en de taaiheid die kinderen soms hebben. Zij wordt als het ware gered door haar onbegrip. Hoe zouden we de gruwel kunnen begrijpen? Haar broer is zo groot als zijzelf, maar zij houdt hem goed vast ‘op mijn schouder waar hij kan slapen’. Ze schiet op een laken dat valt en er vervolgens niet uitziet als een laken.
GerlachDe dichteres ziet kans om gruwelijke dingen te tonen in eenvoudige taal. De observaties van het kind zijn zakelijk, precies. De lezer wordt geconfronteerd met de gevolgen van oorlog op een koele, onsentimentele manier. Uit een kraan drupt roest, de buik van een tante is rood. Er staan glazen op tafel met ‘een droog vlies thee’, maar er is geen gast. Een zusje van vier wordt geslagen omdat ze gilt, want het kind begrijpt zonder uitleg dat de verschrikking, de angst, te groot is, dat ze een eenvoudige begrijpelijke reden moet hebben om te gillen.
Eva Gerlach gebruikt ongrammaticale middelen om het onbegrijpelijke weer te geven. De werkelijkheid is ongrammaticaal, buiten de orde: ‘Ze was / pas vier, mijn zusje, toen het begon, wanneer.’ Ook de ellips wordt gebruikt om het onbegrijpelijke te laten voelen: ‘van toen we begonnen te lopen, dat het niet over, //
dat het nooit achter ons / maar altijd voor ons […]’
En dan moeten ze over lijken lopen.
In de eerste reeks gedichten over een treinreis, begint het met vervreemdende gewaarwordingen, die bij nader inzien toch letterlijk gelezen kunnen worden:
Het veld verschuift terwijl je wordt gereden.
Dichtbij sneller dan ver, zo verplaatst het zich samen
naar achteren buiten je oog.
Ook de zogenaamd gewone wereld, waar geen oorlog is, is vreemd, labyrintisch. Misschien kun je ontsnappen door er over te schrijven.
Het voor- en achterplat van de bundel Ontsnappingen wordt gevuld door een foto van een open bos met scheef gewaaide bomen. Iemand houdt zich vast aan een tak om niet weg te waaien. Hij hangt horizontaal in de wind. Het is een foto van Ellen Kooi met de titel ‘Muiderzand – wind’. Hij ontsnapt aan een val in het zand door zich vast te klampen. Het is een beeld van ervaringen die door ons heenwaaien. Je moet ze vastpakken en dat kan even in een gedicht. Als je het niet doet, verdwaal je gemakkelijk in je werkelijkheid. Maar soms moet je loslaten, omdat het niet langer kan. De dood is in ons, eerst nog klein en nauwelijks aanwezig, maar uiteindelijk ligt hij zwaar op onze schouders en wij moeten door de knieën.
Eva zegt het zo mooi eenvoudig, met herhaling van klank en met een halve regel wit.
je rijdt op mijn rug en ik laat je, je legt me
lam en ik draag je
en als ik verstijf in het tuig en geen weg weet,
dan nog zal ik je houden en van hoog
komt je zweepslag, een fluiten en alles
bukt voor je, ik in mijn adem
buk voor je, kijk ik maak tijd

Eva Gerlach – Ontsnappingen. De Arbeiderspers, Amsterdam-Antwerpen. 79 bl. € 17,98.

maandag 25 april 2016

Rodaan Al Galidi – Koelkastlicht. Maas, Amsterdam. 94 blz.

Spottend en eerbiedig
‘De slaap is de enige tas, waarin ik mijn dromen draag’ schrijft Rodaan al Galidi. Ik kwam hem lang geleden tegen in de trein van Harlingen naar Leeuwarden. Daar zat hij in een opvangcentrum. Hij sprak toen al onwaarschijnlijk goed Nederlands. Hij maakte een tegelijk opgewekte, lichte, vrolijke en humoristische indruk op me, maar ik zag wel daaronder een diepe melancholie, frustratie, wanhoop, woede en daaronder een existentiële nood, die niet voorbehouden is aan vluchtelingen, ontheemden, ballingen, maar die laat zien dat we allemaal in zekere zin bannelingen zijn.
Dit dode hier, waaruit
geen afstand kan ontspringen,
verlamt mij, mijn God, ik
kan niet langer een
wijsvinger voor de kou zijn. De hoop
trekt aan mijn hart,
maar krijgt mij hier niet uit. Neem
mijn hand, barmhartige God.
Ik kan niets doen, zelfs
mijn fouten niet herhalen.
Hoe ben ik ijs geworden?
Vuur van liefde, levenswarmte,
hoe veranderde dat in rouwbeklag?

Ik wil verder vliegen
dan mijn vleugels.
Open deze koelkast
en geef mij het universum. Zelfs verrotten
kan hier niet. Neem de wereld
en geef mij de dagen van mijn leven.
Koelkastlicht
Rodaan is, los van zijn historische situatie, iemand die zich gespleten voelt, iemand met wie het moeilijk
samenleven is, iemand die stuk maakt wat hij heel wil maken, iemand die het licht uitdoet waar hij ook zoekt naar licht, naar vreugde, schoonheid, dromen. Het leven is mooi, maar het bestaan van de mensen is verdrietig.
De dichter meent een opdracht te hebben. Hij begrijpt wel dat hij de mensheid niet kan redden, maar hij zal in zijn teksten toch duidelijk moeten maken wat er gebeurt. Het gedicht dat hij schrijft heeft een zelfstandigheid en de dichter vraagt het gedicht de mensheid eenvoud te leren, tolerantie, vergiffenis. Hij schrijft korte regels en zijn poëtica lijkt een mengeling te bevatten van Midden-Oosterse en Westerse stijlkenmerken. Dat kun je zien in bijvoorbeeld het begin van de afdeling ‘In het universum’: het personifiëren van het leven zul je niet gauw bij een Westerse dichter vinden, maar de laconieke toon en de onbekommerde manier waarop de ik met de zij omgaat zul je niet in het Midden-Oosten vinden.
’s Ochtends zie ik het leven
naast mijn bed.
Ik verwelkom haar.
Ze zegt: ik ben geen bezoeker.
Ik denk: in welke tijd praat ik met haar?
Ik sta op, zij staat op.
Ik loop, zij loopt.
Wil ze uitgelaten worden? Ze zegt: ik ben geen hond.
Niet om over mezelf te vertellen ben ik bij jou,
maar om geleefd te worden.
Zijn nieuwe bundel heet Koelkastlicht en is serieuzer en ernstiger van toon dan De herfst van Zorro.
De ik vertelt over zijn verhouding met God. Hij is een moslim, maar wij zullen daar geen last van hebben. God evenmin. Hij kan zich in zijn gedichten zo maar veranderen in een warm strand als hij wil weten hoe een vrouw en de zee in gesprek raken. Hij is vreemd, maar ook wijs, kinderlijk en volwassen, spottend en eerbiedig.
Tenslotte volgt er een afdeling ‘Losse gedichten die de verkoop van Koelkastlicht mede mogelijk moeten maken’. Hierin staan gedichten, die ook als proza geschreven zouden kunnen worden:
Amerika en Irak
zijn hele mooie landen.
Men gaat naar Amerika voor Disneyworld,
men gaat naar Irak voor jihad.
Amerika besloot dat oorlog niet goed is
en ging terug naar Amerika.
Irak besloot dat jihad niet goed is
en bleef in Irak.
Amerikanen en Irakezen houden van elkaar
en lijken op elkaar.
Het enige verschil tussen hen:
Amerikanen leven in Amerika
en Irakezen sterven in Irak.
Sommige teksten zijn aforistisch, andere spits, grappig, zoals:
Ode aan de Nederlandse vrouw
De Amerikaanse vrouw zegt: ‘Ik wil met je vrijen.’
De Arabische vrouw zegt: ‘Maak kinderen met mij!’
De Franse vrouw zegt: ‘Zullen we zoenen?’
De Spaanse vrouw zegt: ‘Ik wil met je dansen.’
De Belgische vrouw zegt: ‘Rode wijn of witte?’
En de Nederlandse vrouw… Ach,
de Nederlandse vrouw zegt:
‘Ik wil oud met je worden.’
In een nawoord legt Rodaan het allemaal uit. Dat is prettig want dan hoeft de bespreker het niet te doen. Hij hoeft alleen nog te schrijven dat hij de bundel met plezier, ontroering, geamuseerd, verbazing, bekoring gelezen heeft en dat hij hoopt dat Rodaan er wat aangenamer van kan leven.


Rodaan Al Galidi – Koelkastlicht. Maas, Amsterdam. 94 blz. € 19,95.

Geert van Istendael, ‘Het was wat was’, uitg. Atlas Contact, Amsterdam/Antwerpen 2015, 56 pp.

Zo is het

Ja, zo kan het ook. Het was de gewoonte gedichten te schrijven waarbij elke regel met een hoofdletter begon. Zo deed men het in Engeland. Er waren gedichten met hoofdletters en punten aan het eind van een zin.  Komma’s waren uiteraard ook aanwezig. De zin hoefde niet te eindigen bij het eind van de regel. Soms leverde dat een fraai enjambement op. Toen kwam de mode geen hoofdletters te schrijven, geen punten, geen komma’s. Je moest als lezer maar uitzoeken hoe de zin liep of wat er aan grammatica was weggelaten.
Geert van Istendael begint zijn bundel ‘Het was wat was’ met een tekst die er uitziet als een gedicht. De regellengte wordt niet bepaald door de zetter, maar door de dichter. Wel hoofdletters, geen interpunctie. De hoofdletters geven het begin van de zin aan. Je weet dat de zin klaar is doordat je een volgende hoofdletter tegenkomt.
Dat gaat zo: ‘Mijn erf verkilt Het eerste vlies op plassen / Wind trekt aan De wolken scheuren Vlagen / hagel duiken Zwart in tegenlicht valt / op straat en struiken wit Van welke heks / zou dit het teken zijn (…)

Het wordt donker rond het huis. Winter. ‘Wij kameraden stoken ketters vuur’. Binnen is het goed. ‘Zo is het goed Zo is het’.
Ik denk: het is zoals het is. Vraag je om de zin, om bedoelingen? Om een God die zegt: ‘Ik ben die ben’? Hoeft niet. Het is zoals het is.
Het varken doet het voor. Hoe moet je leven? Lekker eten, luieren. Je weet dat het mes komt en dat je zwoerd wordt. Of lap. Maar wie jou eet 'zal zijn lippen likken’, zoals jij, varken, dat deed. Maar, zegt het varken: ‘Nog niet. Nu duurt. Ik ben die ben. De dikke.’
De lezer ziet: daar zijn de punten en de komma's weer.

Het porseleinen kapstokje wordt gepersonifieerd. ‘Hij loert, meer dan een eeuw al, naar dit huis. / Oog. Neus. Oog. En op die neus textiel / dat hangt. Ziedaar zijn ziel. Geen commentaar.’
Het kapstokje geeft geen commentaar, maar de dichter verklaart de ziel tot textiel. Zo is het. Waarom nog commentaar?

De eerste afdeling beschrijft de dingen in en om huis, in een langdurige waardigheid. De tweede gaat over bomen, met evenveel aandacht en liefde waargenomen en neergeschreven. Dan komen de mensen die zelf hun mededelingen doen in Brabantse tongval. Alledaagse mededelingen, nuchter, sympathiek en gevoelig.

De laatste afdeling is venijnig: Van Istendael geeft een poëtisch boos commentaar op de wereld van het grote geld, zoals Joris Luyendijk inzicht bood van achter de beursschermen. De bankiers zijn een soort geile bokken. Al met al is het een tragedie.

Al met al schreef Van Istendael een heldere en stevige bundel gedichten.

Geert van Istendael, ‘Het was wat was’, uitg. Atlas Contact, Amsterdam/Antwerpen 2015, 56 pp.


==

Marieke Rijneveld, ‘Kalfsvlies’, Atlas Contact, Amsterdam/Antwerpen 2015. 57 pp.

Te voorschijn komen

Marieke Rijneveld, of de ik-figuur in haar debuutbundel  ‘Kalfsvlies’, komt tevoorschijn als kalf uit het vlies van de geboorte; als meisje terwijl zij een jongen was of wilde zijn; als filosoof, die ze altijd al was bij het lezen van de krant, het zien van een film: het regent bijvoorbeeld in de woestijn zonder dat het water de grond raakt;
als dichter die ze ook altijd al was, maar ze had nog niet de taalbeheersing.
Met een verrekijker maak je van dichterbij de verte.
Waarnemingen: winter in het hart is draaglijker als het buiten wit is.
Vondsten: speeksel bestaat grotendeels uit water, eiwitten en onverteerde verlangens. (Daarom kussen we.)
Er was een film met een clown die uit een putje kroop. Sindsdien legt het meisje bij het douchen een washandje op de afvoer. Het is een beeld van horror, zoals dat van allerlei hoeken en gaten waaruit onderduikers te voorschijn komen of meneren die iemand uit het gezin komen ophalen.
Boksers lopen hun pijn tegemoet, ze deinzen niet terug voor tegenslag, zelfs niet voor verlies. Deuren vallen meer op als je iemand verloren hebt. Je kunt weg of je kunt juist tevoorschijn komen.

In de ‘Poëziekrant’, nummer zes, december 2015 schrijft Bram Lambrecht dat de ‘bundel excelleert bovenal in vaak bijzonder originele en betekenisrijke vergelijkingen en metaforen, die binnen een gedicht systematisch interfereren met andere semantische velden.’
Marc Oostendorp doet het in een YouTube filmpje voor met veel bewegingen naar verschillende punten op zijn hoofd.
De gedichten bestaan uit lange sequenties, waarin verteld wordt, geassocieerd, uitgeweid en vervolgens steeds weer wordt teruggekomen op een motief of thema.
Er is een schaap overreden en de dader of de chauffeuse is in de war. Haar koude handen bedekken haar ogen ‘als rauwe sukadelappen’; dood vlees. De hand van een vriendin, ‘tot halve sinaasappel gevormd’, een kommetje dus, drukt zwaar op de knie en beweegt heen en weer, wat doet denken aan het uitpersen van een sinaasappel.
Ah!, zo komen we tot het benoemen van het kommetje van de hand!
Verderop in het gedicht troostwijn, rood; er is bloed, maar al eerder zijn er klaprozen (als herinneringen aan gevallen soldaten). Er komen na twee glazen harde woorden en de chauffeuse krimpt ineen onder de lakens ‘als het schaap onder je autobanden’. Het gedicht eindigt met ‘je hart (dat) in een graf verandert, je hoofd // als een granieten steen erbovenop’. Het gaat niet meer om het schaap, maar het is nog steeds aanwezig in het bewustzijn.

Hoe breekt de dichteres open?
Een rups is onzijdig en krijgt pas als vlinder een mannelijk of vrouwelijk kleurenpatroon. Dit vertelt een persoon aan de ik en hij of zij (ik neem aan ‘zij’) maakte ‘van je armen een cocon / en ik ertussen, twee vormen van openbreken fluisterde je’. De kin van de jij rust op het hoofd van de ik; vervolgens lijkt er een kuiltje in haar schedel te komen, waarin een balletje tot rust kan komen; dat verandert in een golfpinnetje. Er komt een schot met de golfstick om gaten op te vullen. Zonder overgang (na het kussen?) gaat het dan over vervellen van lippen. Vervellen, metamorfoseren. We veranderen steeds. De je omklemt de ik die het hart van de ander voelt bonken tegen haar hart. ‘twee tellen tussen ieder klopping’. Dat doet denken aan het tellen tussen bliksem en donder. ‘ben je nu dichterbij  / dan ooit maar niets in mij weet hoe om te gaan met het kraken / in mijn ruggengraat als inslag in een boom.’
De twee kijken naar elkaars lichaam, naar de veranderingen daar. Ooit krabden ze steeds opnieuw een verpopte rups open, zodat hij een larve bleef. Later werd hij in een luciferdoosje geschoven en (we) ‘beloofden dat we anders zouden worden.’

Marieke Rijneveld, ‘Kalfsvlies’, Atlas Contact, Amsterdam/Antwerpen 2015. 57 pp.

Joost Zwagerman – Wakend over God. Hollands Diep, Amsterdam. 88 blz. € 19,99.


Verbroken verbinding
De verwijzingen naar zijn naderende dood van Bowie’s ‘Black Star’ en ‘Lazarus’ zijn nu net zo duidelijk als die van Zwagerman in De stilte van het licht en zijn postume bundel Wakend over God; kostbaar uitgegeven, met harde kaft en leeslint op 100 grams houtvrij romandruk, door Hollands Diep, nu al derde druk.
Bowie ligt geblinddoekt in bed en zingt, met beklagenswaardige stem:
Look up here, I’m in heaven
I’ve got scars that can’t be seen
I’ve got drama, can’t be stolen
Everybody knows me now,
Zwagerman was op een andere manier ziek:
‘In mijn huis regeert / het duister en het duister / is een valse hond. Een moordenaar / besluipt mijn huis. loopt / dreigend mijn domeinen rond. // De nacht draagt al een zwarte / kap. De moordenaar is God. / Al buitenshuis ben ik door God / verwond. Er klinkt gejank, / dat is de hond. God is nu in huis. De / moord wordt zeer snel afgerond.’
God is Zwagermans worgengel.
Joost Zwagerman is katholiek opgevoed. Hij heeft zijn geloof in de puberteit, of misschien al eerder verloren, maar uit vele opmerkingen blijkt dat het heimwee naar een vanzelfsprekende geborgenheid een grote rol speelde in zijn leven. In zijn beschouwingen over schilderijen komen we levensangst en verlangen naar finale rust steeds weer tegen.
wakend over god zwagermanZo in wat hij schrijft over Caspar David Friedrichs ‘Monnik aan zee’. Hij heeft het over horror vacui, de leegte van een kosmos zonder God. Het zou Zwagerman niet verbazen als de monnik op het schilderij na de beschouwing van de zwarte zee zich van de rotsen stortte om opgenomen te worden in een eeuwig duister in het gruwelijke besef dat de God van zijn jeugd een drogbeeld was. Hij wordt verzwolgen zoals op het schilderij van Goya ‘Saturnus’ (Kronos) zijn zoon verslindt. En dan is er ‘De Schreeuw’ van Munch, die het schilderij geschilderd zou hebben na een bezoek aan de plek waar een jeugdvriend met een pistool een eind maakte aan zijn leven.
Maar het ergste is de studie van Bacon naar Velázquez’s portret van paus Innocentius X, waar de zwakke paus die zich liet overheersen door zijn schoonzus, wordt afgebeeld als een verloren figuur, ‘alsof een tsunami van onbeteugelbare levensangst de wereld nú, as we speak, gaat overspoelen’. ‘Bacons paus verblijft in de hel die óns zal verzwelgen.’
‘Nochtans belijd ik / dat ik, tegen de klippen op, / uiteindelijk in Hem geloof. // Zijn grootste en finale wapenfeit: / Hij is er niet. / Hij is alomvattende /afwezigheid.’
En zo is Zwagerman gekomen bij de poëzie van Faverey.
Hij begon als Maximaal met luide stem, met ‘blaf in de bek’ dingen te roepen tegen de poëzie van Faverey en Kouwenaar. Die poëzie werd verstild genoemd en saai, knutselwerk van keurige heren, wat natuurlijk onzin was. Maar ja, je wilt wat als aanstormende generatie. Zet je maar af tegen wat de heersende mode is. De nieuwe poëzie moest van de straat zijn, wild en bezopen of high. De Maximalen durfden vooral wat zij epigonen noemden van de ‘deftige’ heren aan te vallen. Zo was er een polemiek met Marc Reugebrink, toen nog dichter.
Zwagerman en de zijnen trokken rond met mandjes rotte vis en slaande trommel. Hun eigen werk was poëtisch niet erg interessant, maar dat donderde niet. Het werd welkom geheten in kleine zalen met publiek dat meteen wilde begrijpen waar het over ging. Het proza van Zwagerman ging over de hippe kunstwereld, over leugenachtigheid, over gimmicks, Chaos en rumoer en het sloeg aan. De gedichten bekritiseerden de ‘oude’ poëzie (Langs de doofpot) en toonden een nieuwe leefstijl (Bekentenissen van de pseudomaan en Roeshoofd hemelt).
In DWDD was Zwagerman net zo hectisch als zijn gastheer, maar hij had altijd twee kanten: de rumoerige herrieschopper en de onzekere stille lezer en schrijver. De verstilling werd steeds prominenter en ziehier zijn postume bundel Wakend over God. Hij schreef de bundel naar eigen zeggen in een soort koortsachtige roes in een tijdsbestek van een maand of twee. Het is een indrukwekkende bundel geworden, die opent met het gedicht ‘Contact’ waarin God lijkt te bellen, die zegt dat Hij er niet is. ‘Laat naam noch boodschap achter, / Ik bel nooit terug. Leef rustig verder, / wacht desnoods tot piep, maar zwijg.’ en het gedicht eindigt met: ‘De dag is nu, contact is hier. Ik toets / het nummer in. Krijg geen gehoor. Hij was me / voor. Hij heeft mijn nummer ingesteld.’
Joost Zwagerman heeft de verbinding verbroken.


Joost Zwagerman – Wakend over God. Hollands Diep, Amsterdam. 88 blz. € 19,99.


Erik Bindervoet, Het vuil van de schoonheid, De Harmonie, Amsterdam 2015

Roos voor Dhr. Bindervoet

Boeken leiden een kort leven in de boekhandel, maar dan is er nog het internet, denk je. Maar nee. Erik Bindervoet wijst in de aantekeningen achter in zijn bundel Het vuil van de schoonheid naar een site ‘Buurtwalk op je walkman’, met een verbale achtergrond van de Bilderdijkstraat. Je wordt doorverwezen naar de site van De Harmonie.: ’sorry, but the page you were trying to view does not exist’ zegt uitgeverij De Harmonie.
Merkwaardige uitgever: je vindt er de zeer lyrische Hans Tentije naast Erik Bindervoet met ready-mades, pamflettistische, polemische en receptuele teksten.
En dan toch: op www.amsterdampoeziefestival.nl/programmageluidswandeling. Daar kun je onder andere Bindervoet ‘Ugly Street’ horen voorlezen. ‘Een eposje in vier bedrijven, om en nabij tweehonderdvijftien regels en plusminus zestienhonderdzevenenzestig woorden, een
mnemotechnische onderneming en een voorlopige verkenning van de plattegrond’.
Ik heb de woorden niet nageteld, maar ik hoorde wel hoe Bindervoet het bijvoeglijk naamwoord ‘Nederduitsche’ leest, namelijk met sch. Zou hij niet weten dat je gewoon een s moet lezen of is het een grap? Vast wel.
En hij leest ‘praeterí-tum’ in plaats van ‘praetèritum’. Ook een grap? Hmm.
Hij komt in de Bilderdijkstraat allerlei mensen tegen: een oud-docente Geschiedenis, een actrice, een zeikerd (Adje Fransen) en natuurlijk allerlei winkeliers.

Bindervoet is een taalmeester. Hij noemt Hooft ‘de dreutse drost’, dat wil zeggen stug, onvriendelijk. Hij weet veel: als hij daar loopt, dat wil zeggen Bindervoet als Bilderdijk met
horrelvoet (1756-1831). Die data geeft Binderoet aan het nog dichte dartscafé. Hij denkt aan Nijhoff, aan Couperus. Annie M.G. Schmidt, Van Lennep. ‘Gevoel is voor de dichter het enige wat telt’, maar de ‘poëzie is van de straat, of moet dat zijn’. Poëzie is geen fictie, zei Antonio Gamoneda.
Er gebeurt in de straat van alles, veel meer dan in de straat van Nijhoff, maar ook veel minder. Bindervoet laat het wel buitelen, zoals Joyce dat deed.

Het titelgedicht gaat zo:

We stonden in een oerwoud van afval.
Dood speelgoed. Lijken van poppen
Afgedekt door witte badhanddoeken.
Ik zoende haar op haar blote schouder.
Ze heetteAmparo Lopez Oviedo
En ze vond het mooi
Dat we na een busreisje van een week
Al zo vertrouwd met elkaar waren.
Perfecte Spaanse schone. Lange benen.
Zwart haar. Zwarte bikini.
Alleen haar bovengebit zat los.
-
Brrr.

Hij is niet te beroerd om een perfect rijmend en vijfvoetig jambisch gedicht, weliswaar met knitteleffecten, te schrijven over zijn tuinhuisje waar hij werkt aan zijn gedichten en waar hij tekeningen maakt ter ontspanning. Het gedicht is een pastiflage - Bindervoet vondst - op Nijhoffs ‘Tuinfeest’.

‘Geenszins om liefde, maar om de sublieme
Momenten en het sentiment daartusschen.’

Bij Bindervoet wordt dat:

‘Niet uit vermoeidheid, maar uit enthousiasme
Voor bouwen in de ruimtezee daartussen.’

Let op het woord ‘ruimtezee’. Hij had nog twee lettergrepen nodig.

De humor werkt bij mij wel als hij het over zijn vader heeft, die behoorlijk in de war is, waardoor absurde dialogen ontstaan over Noorse ruiten uit Noorwegen, die besteld zouden zijn, of een bellende Julius Caesar. Ook de andere bewoners van Olmenrust zeggen of vragen de meest krankzinnige dingen.
Bindervoet schrijft een vlijmende tekst over de herdenking in de theaterzaal van het verzorgingshuis:rozen in een vaas. De dode dames en heren krijgen bloemen: een tulp, een roos, wilg, plataan, paardenbloem (twee maal), laurier. Nee, dat zijn de afdelingen. Dhr. Bindervoet was als een van de laatste aan de beurt. Hier heeft de humor een scherpe rand.

Erik Bindervoet, Het vuil van de schoonheid, De Harmonie, Amsterdam 2015

Karel Eykman, Jaarringen, De Harmonie Amsterdam 2016

Karel de kwetsbare

In 1939 is Karel Eykman drie jaar, maar hij weet nog hoe hij wakker werd en duiven hoorde koeren en hoe zijn beer naast hem zat en hoe mamma de planten water gaf, maar vooral hoe de zon scheen. Hij schreef -wanneer?-

Wat je je het eerst herinnert
en wat je nog steeds weet
is altijd weer de zoete zon

Elk jaar krijgt een tekst, een anekdote, een herinnering: in 1945 begint het zo:

In Den Briel was ik ondergebracht bij op zich aardige mensen
maar ze deden aan bidden voor het eten en praatten zo raar
ik voelde me niet op mijn gemak.

Als je dat nu zo opschrijft: ‘In Den Briel was ik ondergebracht bij op zich aardige mensen,
maar ze deden aan bidden voor het eten en praatten zo raar. Ik voelde me niet op mijn gemak.’, zie je dat het geknipt proza is.

In 1952 ontdekt hij Lucebert en begrijpt intuïtief ‘overhandig mij brekend / je peilloze bloem je kus’. In 1957 krijgen we een nauwkeuriger datum te lezen: 23 maart. Titel: ‘Pauline’, de vrouw bij wie hij thuiskomt, met wie hij de weg vindt, ook al verdwalen ze soms.
Lucebert blijft hij trouw tot aan en over zijn dood. Hij schrijft een ontroerend in memoriam. Remco Campert is de dichter die hem voorging, in dichten, in verlegenheid, in verliefd worden. En dan is er nog een kleine dichteres, zijn kleindochter, die hem inspireert tot een mooi gedicht, als hij haar ziet spelen met pa kameel, mamma koe en kindje konijn:

Godnogantoe, wil haar behoeden en bewaren
tegen al het onbeschofte kwaad
zodat zij dit volhoudt, al haar jaren
waarin zij in de wereld staat

In 1965 staat de samenwerking met Aart Staartjes beschreven: allebei eigenwijs, maar ze hebben verder  een tegenstrijdig karakter. Aart de toneelspeler, Karel de schrijver, die elkaar nodig hebben voor een succesvol optreden, maar er is meer. De tegenspelers zijn beiden twijfelaars, ze zijn beiden angstig om te mislukken.
Karel Eykman noemde zich ooit de verlegen vogelverschrikker: in deze teksten geeft hij zich vrijmoedig aan de lezer, zijn twijfels, zijn ontrouw. De jongens van het schrijverscollectief - wat hadden ze een succes! - bespreken seksuele problemen rond het te vroeg klaarkomen: aan iets droevigs denken, je van tevoren aftrekken en dan weer rustig opbouwen. Karel de kwetsbare, die woedend kan worden op god en op zijn collega’s en op de jongen vooraan die zit te klieren.

Een constante is het verlangen naar de ander( en) en het ‘een beetje kwijt zijn’, zoals toen in Zoutelande als kind van vijf.
Hij moet meemaken hoe Vrij Nederland de kinderkrant laat vallen, de VARA het Schrijverscollectief en de IKON de bijbelverhalen, door respectievelijk marketingredacteuren, kijkcijfersocialisten en tekstneukertheologen, maar hij blijft schrijven, meer dan zestig boeken en meer dan duizend liedjes.


Karel Eykman, Jaarringen, De Harmonie Amsterdam 2016

Mathijs Gomperts, Zes, Van Oorschot, Amsterdam 2016

Kalme jeugdherinneringen

Je bent filosoof en je kijkt terug op de tijd toen je zes jaar was. Hoe doe je dat? Nostalgisch? Filosofisch?
Mathijs Gomperts kiest er voor zo eenvoudig mogelijk te vertellen over zijn jeugdervaringen. Hij doet dat in een gedichtenbundel en hij componeert de herinneringen zorgvuldig, blijft bij zijn onderwerp en vermijdt filosofische gezichtspunten, vraagstellingen, verklaringen.
Wordt het poëzie?

GROOTE KOPPEN, ze kijken uit over de Stille Oceaan,
turen in afwachting van iets, wat weten we niet
iets wat hoop geeft, wat angst inboezemt-
-
Dat begint veelbelovend, we lezen verder:

als pappa praat krullen er uit zijn stoppelige mond
grijze bloemen van sigarenrook
zijn stem kraakt en bromt maar over die koppen -
vroeger hadden ze hoeden maar de passaat
joeg ze van hun hoofden -

ik zit op schoot, mijn hoofd tegen zijn trui
en ik weet alles al van Paaseiland, van die koppen,
hun hoeden, de fatale ontbossing, zelfs van Roggeveen
en Heyerdahl, en toch luister ik
-

Mochten we denken dat het eerste woord een spelfout bevat, dan begrijpen we nu dat vader een oud boek voorleest en dat de zesjarige een vroegwijs ventje is.
De dichter is van 1988; hij is dus 28. Niettemin rookte de vader bij het voorlezen een sigaar. Hoe lang is het roken in de nabijheid van kinderen verdoemd? Minder dan 20 jaar? Of maak ik nu een ernstige fout door de ik te vereenzelvigen met de dichter?

Roggeveen ontdekte op 5 april 1722 (paaszondag) Paaseiland.
-
hoe hij woorden en zinnen herhaalt
ik luister hoe de dode eilanders weer tot leven komen
hoe ze reuzen uit steen hakken, hoe de bomen er weer zijn,

hoe de beelden hoeden dragen aan het strand
hoe zij wachten
-
Het volgende gedicht begint zo:

THELONIOUS kneedt mijn voeten
met zijn bruine vingers, hij drukt
zijn muis in mijn wreef en knijpt
met koude handen in mijn kuiten

In de tweede strofe heeft moeder de voeten van de ik tussen haar handen. De jongen is half wakker: ‘mijn hoofd knikt op het ritme / van half waken, zakt in lagere tonen’. Is er muziek van Thelonious Monk of hoorde hij dat in een droom of in halfslaap. Hij moet plassen en de moeder zegt ‘nou ga dan plassen kleine monnik-‘
Daarna lezen we hoe het kind naar de wc gaat en met zijn piemel op de koude rand staand plast.

In het volgende gedicht zien we een gezin op de tram. Moeder moet de vervoerbewijzen stempelen en de broertjes vragen dat te mogen doen. De ik zit wellicht tussen een ouder broertje Niels en een jonger broertje Thijmen, die elders in de bundel ook figureren. Nu mag de ik de strippenkaarten vouwen (hoe snel worden de dingen ouderwets!), Niels mag kijken of het goed gaat en de jongste wordt opgetild naar de stempelautomaat: ‘korte salvo’s pelotonvuur slaan / de paarse inkt in cijfers neer’

Zo gaat het door. Allerlei jeugdherinneringen worden gepresenteerd. Geen bijzondere herinneringen, maar steeds is er in het gedicht een beetje vreemd, in elk geval opvallend begin of eind.
Een radio reageert op een voorbijganger. De kleine jongen richt de antenne. Dan vertelt moeder dat oma’s kachel als antenne functioneerde. De jongen steekt zijn hoofd in de kachel en hoort in zijn fantasie ‘this is the BBC’.
De beeldspraak is niet zeer afwijkend, soms een beetje te gewoon: een bal draait weg als een boei op zee vol glibberige algen; een schipper draait ploffend aan zijn roer; de jongen schaatst op sokken door de kamer; de haren van een kwast zuigen het laatste van het licht van de ondergaande zon op; duiven dansen een groot, vlerkend ballet.

De foto op de voorplaat laat een kleine jongen zien met plastic schroefpluggen in neus, oren, mond. Hij kijkt ons blank aan, zonder emotie. Dat is ook het bijzondere van de gedichten: ze vertellen jeugdverhaaltjes op een zakelijke, kalme toon. Poëzie? Niet voor iedereen.

Mathijs Gomperts, Zes, Van Oorschot, Amsterdam 2016

Paul Gellings, Café Egidius, Passage, Groningen 2016

Klassieke verzen

Het gebeurt niet zo vaak meer dat er een bundel met klassieke verzen verschijnt. Café Egidius van Paul Gellings verscheen onlangs bij uitgeverij Passage en maakt deel uit van De doos van Passage.

Een intrigerend gedicht is ‘Spoken van Rembrandt’:

Spoken van Rembrandt

Glans en daglicht langzaamaan geoxideerd
tot avond met een ander, dieper perspectief
in de alkoven thuis had men elkander lief
en bij de hoeren werd het vlees geëerd

in gezelschap van het vroeg gestorven kind
in ons ontwaken wij nog steeds om twaalf uur
nu er op uit! het feest is slechts van korte duur!
gelukkig kent onze kapitein de route blind

men hoort de lansen op de Kloveniersburgwal
men ziet de vlammen op de toortsen trillen
en kijk, daar is de Dam, het Damrak al

dan verstrakken wij weer wanneer in de prille
zon de vensters hier opeens gaan zinderen
en wij alleen nog leven in het oog van kinderen

Dit is een sonnet met een 5-voetige jambe, omarmend rijm in de twee kwatrijnen en efe fgg als rijmschema in de terzetten. Nergens vinden we rijmdwang. Regel 2 laat een 6-voet horen. De dichter had ‘ander’ kunnen schrappen, maar hij heeft er voor gekozen het andersoortige perspectief te benadrukken.
Een interessant enjambement vinden we in regel vijf. Wie is dat kind? Is het de marketentster, het meisje in het licht met de kip aan haar gordel? Is zij vroeg gestorven of gaat het om het kind dat wij allen eens waren. Er staat ‘in ons’. Wij beleven het spookuur zoals we dat als kind konden beleven. Zie ook de laatste regel.
Het gezelschap van Banning Cocq komt tot leven om twaalf uur ’s nachts. De eerste regel roept kleur en licht van de Nachtwacht op. In de nacht heeft men lief in de bedsteden of smaakt men het vlees bij de hoeren.
Het gezelschap trekt er kort op uit, want moet op tijd weer terug zijn op het doek. De lansen zijn zo levensecht geschilderd dat je ze kunt horen en je ziet de toortsen trillen, maar hier is het natuurlijk ook zo, dat in de verbeelding, het gezelschap reëel waarneembaar is.

Het titelgedicht heeft betrekking op de vriendschappen die werden gevierd in allerlei lokaliteiten. Er wordt getreurd om gestorven vrienden. De lezer herkent regels uit het middeleeuwse Egidiuslied. Waar zijn de vrienden gebleven, hun gesprekken in aangename nevel van rook en alcohol? In eerdere bundels van deze dichter vonden we ook veel aandacht voor vriendschap. Hier vinden we een gedicht opgedragen aan een vriend, Joost Zwagerman, die toen nog leefde. 
Gellings vertelt op zijn weblog hoe zij elkaar schreven:
‘Vrijwel gelijktijdig, zo in de loop van 2011, vielen Joost Zwagerman en ik ten prooi aan een verregaande neerslachtigheid. We wisten het alleen niet van elkaar. Het kwam over en weer pas aan het licht in een uitgebreide mailwisseling, ongeveer een jaar later.’

Paul Gellings krabbelde overeind en de eerste keer dat hij dat goed besefte was toen hij alleen verbleef in een hotel. Het sprak Zwagerman aan en hij herkende ook de sensatie.


IN EEN HERFSTIG HOTEL

In een herfstig hotel ben ik mijn ziel
op het spoor gekomen
een gestorven blad onder mijn bed
in een kamer aan een marktpleintje
zonder bomen

en zonder markt – achteraffer kon het niet
toch verdwenen
juist hier de scheuren
in mijn voering
verdampte het verdriet

nooit geweten dat het er zo uitzag
wat ik hier zou vinden
een blaadje van een verre boomtak
losgeraakt tussen
twee oktobervlagen

zomaar dus onder mijn bed
het beeld gezien
van wat men ziel noemt
het kwam van nergens
en ging nergens heen

om de wereld door te geven
haar boeken en haar bouwsels
ons onbegrijpelijke leven
in een herfstig hotel waar
ik maar één nacht ben gebleven

Ook hier geen punten aan het eind van een regel. Wel strofen, van vijf regels van ongelijke lengte, spaarzaam rijm.
We zien dat het blad van ver moet gekomen zijn, want het marktpleintje heeft geen bomen. Mooi hoe dat gestorven blad, antithetisch, symbool wordt van hernieuwde levenslust.

In een tweede afdeling staan vertalingen uit het Engels, Frans en Duits. Het wekt geen verwondering dat we hier Rimbaud, Baudelaire en Verlaine aantreffen en we zien hoe zorgvuldig Gellings de gedichten heeft vertaald met eindrijm, waarbij hij knappe vondsten deed.

=

Paul Gellings, Café Egidius, Passage, Groningen 2016

Sebastiene Postma, Trappen, Atlas Contact, Amsterdam/Antwerpen, 2015

Wonderlijke Trappen

De lezers van poëzie mogen het bijzondere, de verrassing, het raadselachtige verwachten. Poëzie zet je graag op het verkeerde been, dat uiteindelijk een goed been blijkt te zijn, waarmee je verder komt, ook op een trap naar boven of naar beneden. Is er veel verschil? De weg omlaag is de weg omhoog.
De meeste lezers verwachten regels die niet tot aan de rand van de bladspiegel lopen en strofen waardoor witregels ontstaan, maar prozagedichten zien er uit als proza. De bladspiegel wordt gevuld, al is er vaak veel wit onder de tekst.

Sebastienne Postma (1957) doet het anders. Zij schrijft prozagedichten, maar breekt de regels wel af. Waarom doet zij dat? Waarschijnlijk omdat ze drie delen wil; laten we ze strofen noemen: een anekdote uit het leven van veelal Engelse dichters, een contra-strofe en een slot-distichon met een sententie.
Inhoudelijk zijn haar teksten in het begin als verhalen, maar ze eindigen behoorlijk raadselachtig.
Zo begint de eerste tekst:

Jane Carlyle bakte brood en stopte sokken
terwijl haar echtgenoot de trap op liep.
Hij stapte langs haar heen op de door
haar gedweilde treden en verdween uit het zicht.
Ze kon nog net zijn voeten tussen
de balusters van een hogere traparm zien.
Ze hield zijn tempo niet bij. De planken
moesten regelmatig worden geschrobd
of geschuurd of opnieuw gevernist.

Volgen regels met nog veel meer terugkerende huishoudelijke taken en dan: 

Om niet krankzinnig te worden bedacht ze dat
het bakken van een brood van een afstand bezien
misschien van net zoveel waarde was
als Cellini’s bakken van een beeld.

Wonderlijke gedachte! Maar de eerste regels zijn ook al wonderlijk: de opeenvolging van brood bakken en sokken stoppen terwijl haar man de trap op loopt, langs haar heen. Het gaat hier om een monumentale trap. Waarom moeten de planken regelmatig geschrobd en geschuurd en gevernist, niet alleen gedweild? Lopen er zo veel mensen? En waarom moet zij dat allemaal doen? Er waren toch dienstmeiden?

De tweede strofe gaat over de dichteres Elizabeth Barrett, die ziekelijk was. Zij trouwde met Robert Browning, die haar verzorgde. Ze stierf in Florence.
Postma schrijft:

Ze sperde hongerig haar gele snavel open als een trechter
-die was gigantisch in verhouding tot
het minuscule lijfje bedekt met donsveertjes-
en piepte aan één stuk door om wormen.

Hier wordt de vergelijking tussen vrouw en vogeltje wel ver doorgevoerd.
Maar wat hebben Jane en Elizabeth met elkaar te maken? Dat staat in de sententie:

We wachten allemaal op redding.
Maar niet iedereen heeft in nood een traplift.

Een beetje flauw. Elizabeth kon wel een traplift gebruiken en Jane zou misschien niet zo veel hoeven te schrobben? De man van Jane verwaarloosde haar; de man van Elizabeth verwaarloosde zijn eigen poëzie.

Het wordt nog vreemder als we tekst XXII lezen:

Jane Carlyles dienstmeid bakte brood en stopte sokken
terwijl haar bazin de trap op liep.
Die stapte langs haar heen op de door
haar gedweilde treden en verdween uit het zicht
na eerst nog wat kritische opmerkingen te hebben gemaakt.
Het was nooit goed genoeg.

Wikipedia meldt dat Jane wel dertig dienstmeiden versleet. De tekst noemt verder de bekende huishoudelijke taken. Er zijn veel onderdelen aan de trap schoon te maken en te poetsen.
Dan volgt de tweede strofe:

De neerwaartse hamertrap of axe kick is er ook nog.
Er zijn meer traptechnieken of chagi.
Het been wordt gestrekt gehouden en omhoog
gezwaaid tot het bijna loodrecht in omgekeerde richting staat,
de voet daalt met een boog van bovenaf neer
op het hoofd van een tegenstander
als het blad van een bijl.

Nu gaat het over vechtsporten: men trapt de tegenstander.
Wil de dienstmeid Jane een trap geven?
Dan komt de sententie:

Zoals Cusanus al opmerkte, is er bij oneindigheid
geen verschil tussen een rechte steektrap en een wenteltrap.

Postma (filosofe) weet veel. Over de opmerking van Cusanus, theoloog, kardinaal en wiskundige, moet ik nog lang nadenken.

De bundel bestaat uit 39 berichten over dichters, schrijvers, één beeldhouwer, één kerkvader en velerlei soorten trappen tot en met de dubbele helix. Postma heeft zich uitgeleefd; haar gekte wordt poëzie.


Sebastiene Postma, Trappen, Atlas Contact, Amsterdam/Antwerpen, 2015